)
de bus werden gevonden, en volgens placcaat van de Staten-Generaal, d° 2 April en 1
Mei 1603, tusschen 13 Apfil 1603 en 17 Maart 1604, 58175 stuks, van welke 87 in de
bus. Op 2 Mei 1603 was door de Generaalmeesters de sleischat gebragt op 6 stuivers. Van
dezen ducaat, in 1601— 1604 geslagen, kwam mij nog geen exemplaar voor.
N°. 113. Geldersche Ri/ksdaalders, volgens instructie van Hof en Rekenkamer, van 24
Juli 1598 (dus- met v i g i l a t e d e o c o n f id e n t e s ) . Hij sloeg er van tusschen 2 Februari en
17 November 1602, op 10 p. 14 kar. en van 8T13/ai8 per mark, 299 mark 5 ons, waarvan
10 stuks in de bus, en volgens placcaat van de Staten-Generaal van 2 April en 1 Mei 1603,
tusschen 14 April 1603 en 17 Maart 1604, op een allooi van 10 penn 15 gr., en in het
mark 873/lS? stuks, 185 mark 1 ons. Ook deze munt kwam mij van de jaren 1602, 1603
ö f 1604 nog niet voor. ' *
N°. 114. Sehe Hingen, waarvan hij, volgens instructie van Hof en Rekenkamer van 23
November 1601, tusschen 22 December 1601 en 8 November‘ 1602, er 202 mark 7 ons
sloeg; in de bus werden er 24 stuks bevonden.
N°. 115. Daalders van 36 stuivers, genaamd leeuwendaalders, volgens instructie van de
Staten-Generaal van 28 Juni 1597, op den voet van den Hollandschen daalder, gemunt volgens
de oude instructie van ultimo Januari 1589 en Missive van Hof en Rekenkamer van
5 Maart 1602, waarbij de sleischat van 2 stuivers 6 m. werd gebragt op 1 stuiver. Deze
munt, welke dus den type had van N°. 58 en 109, kwam mij nog niet voor. Hij sloeg er
tusschen 9 Maart en 7 December 1602, 2073 mark 5 ons van, waarvan in de bus 68 stuks.
Het allooi was 9 penn., in het mark 88/9; op 5 Maart 1602 werd de sleischat gebragt van
2 stuiv. 6 m. op 1 stuiver per mark.
Het geheele bedrag van den sleischat over deze bus bedroeg f 1044— 1— 7. Van de
overige muntsoorten, gelijk halve schellingen, dubbele en enkele stuivers, in zijne ordon-
nantie genoemd, is niets geslagen.
De afwijkingen van de ordonnantie, in 1586 uitgevaardigd, waren zöö talrijkgeworden, en
de verwarring in het muntwezen was zöö groot, dat in het begin der 17® eeuw de Staten-
Generaal ernstige pogingen aanwendden, om weder tot een’ eenparigen muntvoet te komen.
Reeds in 1598 g§| en 1599 hadden de Generaalmeesters van de munt verschilfende remon-
strantien dienaangaande ingeleverd; maar, gelijk zij zelven in hunne Missive van ultimo Mei
1602 zeggen, er waren zoovele andere gewigtige staatszaken tusschen beide gekomen, dat
men geene genoegzame zorg aan 'het muntwezen had kunnen wijden. Nu werd het te erg,
naar hun oordeel. Kämpen, Vriesland, ja bijna alle gewesten, weken aanmerkelijk af van den
muntvoet van 1586 en vervulden het land met siechte specien. Generaalmeesters verzochten
dringend, daar het wegens vele andere hooggewigtige zaken moeijelijk zoude zijn de zaak
van de munt te ventileren in de volle vergadering, eene commissie van onderzoek te benoe-
men, en vooral, zoo spoedig mogelijk, overal de Stempels te doen ophalen van de schellingen
en ander payement. Den 8sten Juni 1602 volgde daarop eene breedvoerige memorie van hen
H In de zitring van de Staten-Generaal van 24 Juli 1S98, had Gelderland ronduit verklaard, door het
voorbeeld van andere gewesten daartoe genoopt, voortaan te gaan munten onder den voet van 1586.