
maar nu aan Cantzier en Raden van Gelderland en Zutphen. Gelijke brie ven waren ook
gerigt aan Vlaandereri, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel, Vriésland, en
aan de waardijns en andere officieren van de munten te Gent, Nijmegen, Dordrecht, Mid-
delburg, Utrecht, Hasselt, Leeuwarden en Bommel. (Landdagsrecessen dl. 13 bl. 198, 200).
Vermoadelijk werd Bommel, bij vergissing aangezien voor eene provinciale muntplaats. De
Generale Staten der Vereenigde Nederlanden drongen gelijktijdig er op aan, niet meerteslaan
dan met effigie, wapenen en «inscriptie van Z. Hoogheid. (Beide missiven aanwezig in originali
in het Archief van Arnhem.) Men schijnt aan dit schrijven geen gevolg te hebben gegeven,
althans mij bleek daarvan hoegenaamd niets; alleenlijk bepaalde men zieh tot het verbod van
voortmunten, aan den muntmeester gegeven. (Inventaris van het Arnhemsch Archief, bl. 365).
Wei sloeg men óp de Geldersche inunt te Zutphen legpenningen voor de Rekenkamer, met
het jaartal 1583, waarop het borstbeeld van Valois voorkomt, met den titel van Hertog van
Gelderland en Graaf van Zutphen. Hij was 3 April 1582 door de- Staten van Gelderland
als zoodanig aangenomen, terwijl hij den 4 Nov. 1581 reeds door Gelderland tot vorst
dezer landen'erkend was. (Landdagsreces dl. 12 bladz. 393. Zie ook Bijdragen voor vader-
landsche geschiedénis' en oudheidkunde, N. Reeks 7e dl. bl. 294 enz.) ' De oorspronkelijke
acte van overeenkomst berust nog in het Archief van Nijmegen, voorzien van ’ s Hertogen
groot uithangerid ruiterzegel.
s Wat Alewijn muntte, krachtens de instructién van 11 en 26 October 1581, blljkt uit de
verahtwoording van zijne vierde muntbuS, bevattende het gewerkte van 17 October 1581:
tot 11 Maart 1584. De opening daarvan was uitgesteld tot 7 November 1584, daar er veel
„debath ende contradictie hier tegens was gevallen.” De Rekenkamer namelijk; had niet
willen toelaten dát gecommiteerden van het Hof daarbij tegenwoordig waren. De twist was
zóó hoog geloopen, dat eindelijk de persoonlijke tusschenkomst van den stadhouder werd in-
geroepen. Deze gaf bevel tot toelating yaii de Raden van het Hof, die dan ook versehenen,
maar terstond daarop de zitting verliefen, daar hun regt nu genoegzaam was erkend, en
slechts dit hadden zij verlangd.
Er waren geslageri:
N°. 18. Gouden leeuwen, op een gehalte van 23 karaat pj/a grein; in de snede 61 ,
remedie i-g r . x/4 eng., sleischat 11 g. i7 x/2 stuiv¿ 6 m. De koers'van uitgifte was vier gulden.
Van deze munt waren er, naar het schijnt tusschen io Maart en 17 October 1581,
slechts ongeveer dertig stuks geslagen, welke door de kooplieden aan de munt geweigerd
werden, zoodat Alewijn ze introk,- even als den grooten gouden rijder (N°. 19) waarvan
er ongeveer vier en twintig waren geslágen. Vah beide soorten te zamen waren er, vol-
genS zijne verklaring, tien o f twaalf ovérgebleven; het kan derhalve niet bevreemden dat
meri nu van deze beide munten, niét één exemplaar meer kent. De muntmeester werd be-
rispt, waarschijnlijk dewijl de munten te siecht gemunt waren, en moest de kosten van de
Stempels zelf betaleh.
' N?. 19. Groóte Geldersche rijder■> op een gehalte van 23 kar. px/2 gr., in de snede 40%.,
x) Cf. A. d‘e Meester, Geschiedenis van de Staten van Gelderland; Harderwjjk 1864,. i« dl. bladz. 174.