
Nederlandsche gouden ducaten, 4070 mark, waarvan in de bus 574 stuks. Onder N°. 405
vindt men de beschrijving van eene fraaije proef in zilver van dit stuk, met jaartal 1716.
Nederlandsche zilveren Rij'ders, 112788 mark, waarvan in de bus 3767 stuks (N J. 408).
Nederlandsche zilveren ducaten, op 11 Mei 17 15 , 726 mark, waarvan 24 stuks in de bus
(N°. 403).
Guldens, 87015 mark, waarvan in de bus 4408 stuks (N°. 404).
Schellingen, op den Hollahdschen voet van 1670, volgens speciale Resolutie van H. en R.
van 30 April 17 15, 1826 mark, waarvän in de bus 181 stuks (N°. 407).
Als waardijn en essayeur kwamen nog de vorigen voor. De ijzersnijder Benningh (over-
leden 23 October 17 17) ontving f 25.— voor het snijden van de ponsoenen van den dub-
belen ducaat, en f 125.— voor het snijden van den medaille-stempel. Als hiermede eene
penning bedoeld wordt op het openen van deze muntbus, dan is dat stuk nog niet terug-
gevonden. De- aanteekening kan betrekking hebben op de medaille in 1714 geslagen. De
muntmaaltijd kostte f 337— 5— 4.
In 1715 klaagden de muntgezellen over den pachter van de gebrande wateren en ver-
zochten zij bij hunne immuniteiten te worden gemaintineerd. (Landdagsrecessen 19 October
1715). Herhaaldelijk gaf die zaak aanleiding tot geschil, totdat 15 October 1721 de Staten
bepaalden dat de muntgezellen vrij zouden zijn van den impost, doch bij den monopolist de
gebrande wateren moesten halen. In 1721 schreven Hof en Rekenkamer aan de Generaal-
meesters der munt, dat er sedert jaren tusschen den magistraat van Harderwijk en de officie-
ren der munt onaangenaamheden bestonden over het punt van jurisdictie in het straffen en
beboeten van muntgezellen voor euveldaden niet crimineel zijnde, welk regt aan den magistraat
werd betwist, op grond van verschillende Privilegien, door Reinald in 1340, Maria in 1373,
Mechteld in 1374, en anderen gegeven. Hof en Rekenkamer vroegen inlichting wat indezen
te doen. Het antwoord van de Generaals (30 Mei 1721) was, dat hun na onderzoek wel
gebleken was dat zoodanige Privilegien aan de munters van Holland waren gegeven, welke
gelijk waren gesteld inet de munters van Braband, maar dat het hun onbekend was, dat
hiervan tijdens de Republiek ooit gebruik was gemaakt, zoodat zij het zonder verder
advies aan de Hooge wijsheid van H. *en R. overlieten, de geschillen bij te leggen zoo
als dezen goedvonden. Hierop verklaarde het Hof den 24sten Juni 1721 aan den magistraat,
dat a I wat binnen de munt geschiedde, waardoor geen lijf o f lid werd verbeurd, stond aan
de correctie van den Sermente; doch alles wat door munters buiten de munt werd misdaan,
aan den gewonen regter stond te beoordeelen. (Zie 00k Schrassert, Beschrijving der stadt
Harderwijck, 1732, i e dl. bl. 70).
Aangaande de duiten in dezen tijd geslagen, kwam mij nog eene ordonnantie yoor van Hof
en Rekenkamer van 18 December 17 16, waarbij de muntmeester gelast werd te slaan duiten*
ad 75 o f 76 in het mark, o f 151 in het pond. De muntplaatjes moest hij koopen van
Antony Gril te Amsterdam. Hij moest slaan voor f 15000.— . In 1720 vroeg .de waardijn
de Stempels aan Hof en Rekenkamer terug, om weer te gaan munten; ze waren dus o f in-
getrokken, o f in 1716 niet gebruikt. Het laatste acht ik het waarschijnlijkste, daar van
1716 tot 1.720 geene duiten geslagen zijn. Men wilde nu voor de nettigheid met deschroef,
en niet' met den hamer werken. Daar de Stempels niet terug te vinden waren, mögt hij