178 179
bestond. Hij interpreteert die als 1 zijsteen en 2 deksteenen. Het
burgemeestersrapport van 1875 vermeldt het als inmiddels verdwenen.
Uit een en ander volgt dus reeds voldoende, dat het hier
om een en hetzelfde hunebed gaat. Dit is dus kort voor 1875 verdwenen.
Het tweede door BOELKEN vermelde N.O. van Odoorn
IS onze D 32. Het zag er toen reeds uit als thans. Hetzelfde geldt
voor het derde, N.W. van Exloo, voor het Vierde Z. van dat gebucht
en voor het vijfde W. van Valthe. Deze zijn achtereenvolgens gelijk
te stellen aan onze D 30, D 311) en D 33. Het zesde, een weinig
Zdl. van het laatste, volgens BOELKEN toen het schoonste van Drenthe,
IS sedert sterk gehavend, doch op grond zijner beschrijving en de
opgegeven maten gemakkelijk te identificeeren met onze D 34.
Het zevende Zd.W. van Valthe, identiek met onze D 35, verkeerde
toen reeds in den toestand van thans, alleen is het mogelijk,
dat alle zijsteenen toen nog aanwezig waren. Het achtste Zdl. van
Valthe, toen reeds geruineerd, is blijkbaar, zooals wij straks
nog nader zullen zien, de reeds bovengenoemde hunebedheuvel
in de Valtherspaan (Tab.: q). Het negende en tiende, Zd.O. van
Valthe, achtereenvolgens te aequivaleeren met onze D 36 en 37,
verkeerden toen reeds in denzelfden toestand als heden.
WESTENDOEP vermeldt in 1822 eveneens 10 hunebedden onder
Odoorn. Zijne gecompleteerde opgave is echter dermate verwarrend,
dat eerst uit zorgvuldige lezing en tekstvergelijking met het rapport
van BOELKEN blijkt, dat hij dezelfde hunebedden vermeldt als de
laatste. Oppervlakkig gezien wekt WESTENDORP's nieuwe opsomming
den indruk, als zouden er, ingevolge de hem verstrekte inhchtingen
door BOELKEN, W. en Zd.W. van Exloo nog twee hunebedden
gelegen hebben. Eene nadere vergelijking tusschen zijne opgaven
en BOELKEN'S rapport stelt echter buiten kwestie dat het hier over
de beide steengraven D 33 en D 34, westelijk van Valthe, gaat.
Zijne omschrijving van D 34 is zelfs woordelijk gelijk aan die van
BOELKEN'S zesde.
•) N.B. niet alleen de aard der steenen, doch vooral de lengte en breedte
van den eenigen volledigen deksteen, nl. 7í^ resp. 4 voet, d.i. 2.10 bij 1.12
M., bewijzen de identiteit van het Vierde van BOELKEN en het onze D 31.
O v e r i g e n s k u n n e n d e o p g a v e n v a n W E S T E N D O R P e n BOELKEN m.i. op
de volgende wijze onderling en met de onze vergeleken worden:
BOELKEN: WESTENDOEP: VAN GIFFEN:
derde: Nd.W. Exloo 11) N.W. Exloo (1822). D, XXX.
(vroeger 5 Deksteenen,
nog aanwezig 2).
Vierde: Zdl. Exloo 2 Zdl. Exloo (1822). D, XXXI (reeds
(1 Deksteen met fragment vermeld door
van een 2de en 2 rust- Slams).
steenen).
tweede: Nd. Odoorn 3 Nd.O. Odoorn D, XXXII.
(vroeger met 5, thans nog (1815).
4 deksteenen).
eerste: W. Odoorn, bijna ge- 4 W. Odoorn (1822). m (vergl. Tab.)
ruineerd (3 draagsteenen.
thans nog aanwezig).
vijfde: W. Valthe. 5 W. Exloo (1822). D, XXXIII.
zesde: Zdl. van vijfde 6 Zdl. Exloo (1822). D, XXXIV.
(schoonste in Drenthe).
zevende: Zdl. Valthe. 7 W. Valthe (1835). D, XXXV.
achtste: Zdl. Valthe 8 In de nabijheid q (1920 onder-
(geruineerd, 1 steen met v.h. voorgaande zocht).
7 springgaten). (vermeid 1815).
negende: Zd. O. Valthe. 9 0 . Valthe (1815). D, XXXVI.
tiende: dito O. v. negende. 10 O. Valthe (1815). D, XXXVII.
Mogelijk blijft nu nog, dat het boven naar SMIDS geciteerde
vernielde steengraf bij Hune in BOELKEN'S tijd reeds verdwenen
was, doch voor identificatie komt het door den laatste in de 4de
plaats genoemde ongezocht in aanmerking.
Hoe dit ook zij, vast Staat, dat er sedert in de gemeente Odoorn 2
steengraven verdwenen zijn, t.w. het door BOELKEN in Iste en 8ste
instantie genoemde.
Nummering v. D. S.