De overeenstemming met de door WFSTENDORP gegeven karakteristiek
van het door ons te vergeefs gezochte zou dus volkomen
zijn. Bedenken we nu naast het bovenstaande voorts ten overvloede
nog, dat het boven door VAN LIEK beschreven steengraf, gezien
zijne perspectivische overzichtsschets, toen nog geheel met een
mantelheuvel omsloten was, dat anderzijds de Campersche teekening
het thans vermiste megahthicon eveneens diep in het Zand stekend
weergeeft, dan wordt het wel duidelijk, dat het hier cm een en
hetzelfde hunebed gaat. WESTENDORP heeft hier zonder bronvermelding
de door VAN LIEB gegeven karakteristiek van D 14 afgeschreven
en niet begrepen, dat deze betrekking had op het steengral
(D 14) aan het Anderensche voetpad, hetwelk hij, in tegenstelling
met het eerst vermelde persoonlijk in oogenschouw nam.
Bekijken we nu met het oog daarop nogmaals de Campersche
teekeningen nauwkeuriger, dan bemerken wij op de beide boven
genoemde platen (achter de met A, identiek met de door ons als
D^ aangegeven deksteen) een volkomen gelijk boompje en met
eenige moeite kunnen we nu ook in het op Tabel V en VI gereproduceerde
steengraf wel hetzelfde hunebed herkennen. Dit is de
eerste maal blijkbaar geteekend gezien uit het W.Z.W, en slechts
weergevende het westelijke gedeelte met de poort, de tweede maal
daarentegen uit het Noorden en, alleen voor het middengedeelte,
oostelijk van Z^'.
Zoowel WESTENDORP als RADZIVIL zijn dus blijkbaar door gebrek
aan locale kennis onafhankelijk van elkaar de dupe geworden van
de onjuiste interpretatie van anderer opgaven.
Zooais reeds boven (p. 150) vermeld, werd er in het voorjaar
van 1923 nog een, zij het ook klein en naar zijn' bouw veeleer
tot de eigenlijke steenkisten behoorend megalithicon, een weinig
oostelijk van den grafkelder bij Eext gevonden en direct vernield.
In de gemeente Anloo is dus met zekerheid 1 (Tab.: i) overigens
klein megalithicon meer geweest.
Uit deze gemeente is mij geen ander, dan het thans nog aldaar
aanwezige hunebed van Loon, D 15, bekend geworden.
Onder Rolde zou oudtijds, nl. bij Balloo in de z.g.n. Kommerkamp
een in JANSSEN'S tijd reeds vernielde, doch in 1820 nog aanwezige
grafkelder geweest zijn. (37> : aant.; 52a : voet Ballo). Het
Balloer thans nog bestaande hunebed, hetwelk noch bij WESTENDORP,
noch in het Schultesrapport of in de burgemeestersverslagen
voorkomt, is blijkbaar hetzelfde en schijnt dus tusschen 1820 en
1845 zoowel voor den dag gekomen, als ook vernield te wezen^).
BORGER SMIDS kent deze gemeente in het geheel 25 steengraven toe, t.w.
16 gelegen in de marke Drouwen en 9 in die van Borger. Ook in
zijne aanteekening van 1694 op de Swabische lijkbus etc., (sub
„minnares", 11 : p. 61, al. 2) wordt uitdrukkelijk van 9 steengraven
te Borger gesproken.
WESTENDORP vermeldt in de Iste uitgave van zijn werk (1815) 9,
in de 2de (1822) 14; de Schuhes MANTINGH (1819) noemt er 6,
waaronder 2 dubbeltallen, en 2 reeds toen vernielde grafkelders
in Borger zelf, in totaal dus 10 steengraven. Uit eene nauwkeurige
vergelijking zijner opgaven blijkt, dat de laatste geene melding
maakt van D 23 —25, evenmin van D 26. Daarentegen noemt hij
een hunebed, waarover sedert met meer gesproken wordt en dat
met geen der thans bestaande gelijkgesteld kan worden. Dit zou
nl. een half uur oostelijk van Drouwen (vergl. ook 40a) gelegen
hebben. WESTENDORP vermeldt dit steengraf in zijne eerste uitgave
niet, in de tweede noemt hij het echter wel, doch voorgelicht door
MANTINGH. (38 : p. 62). Hijzelf zag het niet, evenmin als 4 (zooals
straks zal blijken 5) andere, op voorlichtingvan dien schout door hem
genoemde. Daarvanzou het eerste 10 minuten westelijk van Drouwen,
het tweede — een uit een steen bestaand megalithicon — in het z.g.n.
Bolmeitsbosch gelegen hebben, terwijl WESTENDORP dan voorts
nog gewaagt van een paar vermoedelijk nog niet onderzochte grafkelders
aldaar. Het is duidelijk, dat onder het eerste het door MANTINGH
in de derde plaats vermelde, het thans aldaar nog aanwezige
') Niet onmogelijk heeft er echter tegen de grens tusschen deze en de gemeente
Beilen, W.Zd.W. van Amen, nog een hunebed gelegen (PI. 120 : Z).
Een sterk beschadigde tumulus met enkele grootere brokstukken van graniet,
waarop de Heer E. PELINCK JK. te Assen mij pas oniangs attenteerde, wijst
in die richting. Intusschen zal eene kleine ingraving dit vermoeden eerst nog
dienen te bevestigen (vergl. Tab.: h?).