tusschen de Drentsche Aa en het Beider diepje, doet aldaar zeer
wel een steengraf verwachten. ACKER STRATINGH teekent er een,
een weinig zuid-oostelijk van Ide, docli geeft daarover geen naderen
uitleg. Dit laatste geldt ook voor een door dienzelfden auteur
oostelijk van Vries, legen de Drentsche Aa geteekend steengraf.
Ik hecht aan de2:e opgaven, gezien het voorafgaande en het onnauwkeurige
van bedoelde kaart, geringe beteekenis. Ook de Schultes
en burgemeestersrapporten geven geene nieuwe gezichtspunten.
Samenvattend mögen wij intusschen besluiten, dat er in de
Gemeente Vries vroeger meerdere hunebedden geweest zijn dan
thans, t.w.: 5 bij Tinaarloo, 1 of 2 bij Zeijen en 1 bij Ide, in totaal
dus 7 of 8, d.w.2. 5 of 6 meer dan nu nog in die Gemeente worden
aangetroffen (Tab. b—g).
In de oudere literatuur ontmoeten wij in deze Gemeente naast
het z.g.n. Gieter hunebed, D 14, nog een ander groot hunebed,
nl. te Eext bij den Eextermolen. Dit laatste zou sedert totaal verdwenen
?ijn. In elk geval: niemand heeft er, voorzoover mij bekend,
heugenis van. WESTENDOEP spreekt er echter in zijn bekend werk
(35 : p. 27, al. 2; resp. p. 275, al. 2 en 38 : p. 63, al. 1) uitdrukkelijk
van en in tegenstelling met D 14. Hij vermeldt het als eene
begraafplaats, gelegen bij den Eextermolen, „bestaande uit 7 dek-
„steenen, rüstende op 32 andere. De middelste bovensteenen zijn
„13 voeten lang, 9 breed en 5 dik, misschien meer dan 40.000
„ponden zwaar, Het ligt Oost en West".
Verwarring met het eerst genoemde, thans nog aanwezige hunebed
D 14, dat vanwege zijn grootte en liggmg in dezelfde omgeving,
voor identificatie in aanmerking kon komen, schijnt dus wel uitgesloten.
Wel is waar telt het eveneens 7 deksteenen, maar anderzijds
is het door slechts 20 draagsteenen gekenmerkt. Zoo schijnt
voor dat onbekende hunebed inderdaad thans elk vergelijkingsobject
te ontbreken en zou men geneigd zijn het als een thans verdwenen
groot steengraf op te vatten.
Intusschen blijft het al direct merkwaardig, dat de Schultes
ScHUMMELKETEL er in zijn rapport van 1818 niet over rept, dat
ook latere berichtgevers en schrijvers er over zwijgen en dat het
totale aantal voorhanden steenen van D 14, buiten de 7 deksteenen.
ook juist 32 is. Wel bezitten wij daarentegen in de Lettres minéralogiques
à Mr . CAMPER van Prins DE RADZIVIL (24a : PI. V en VI,
en „Explication des gravures" sub V en VI) eene oudere en naar
wel schijnt nog tastbaardere aanwijzing van het bestaan van het
cvenbedoelde hunebed. De daarin weergegeven Campersche teekeningen
(PI. V en VI) stellen nl. onder Eext twee groote hunebedden
voor. De eene reproductie (PI. V) draagt tot opschrift: „Hmnenbed
du Coté d'Eext, long de 59 pieds". Dit steengraf is min of meer uit
het zuiden gezien en door CAMPER den 28 Mei van 1769 geteekend.
De andere kopergravure draagt geen opschrift. In de betreffende
verklaring wordt echter het eerste (PI. V) aangegeven als „situé
près", het laatste (PI. VI) wordt daarentegen nader gelocahseerd
als „situé hors d'Eext", terwijl de beide verklaringen nog daarenboven
uitdrukkelijk twee verschillende hunebedden onderscheiden. Van
het eerste wordt nl. ook nog gezegd: „Quelques unes de ces Pierres
„sont déplacées, d'autres ensevelies dans le sable"; van het andere:
„le Monument est également ruiné." Is nu het laatst genoemde
steengraf met het z.g.n. Gieter hunebed, D 14, gemakkelijk te
identificeeren, voor het eerste ontbreekt thans elk vergelijkingsobject.
Op het eerste gezicht schijnt het dus wel, dat dit megalithicon
hetzelfde is als later door WESTENDORP vermeld wordt.
Bij nadere beschouwing blijkt echter uit WESTENDORP'S mededeelingen
duidelijk, dat hij eigen waarnemingen en de berichten
van anderen met scherp tegenover elkaar stelt; dat hij het „fragliche"
hunebed persoonlijk niet heeft gezien en dat hij overigens weinig
terreinkennis bezit.
Daarbij korat nog iets anders en wel dit, dat ook VAN LIER vroeger
in 1756 al evenmin van dat hunebed melding maakt, als later in 1818
SCHUMHELKETEL, Wel daarentegen van D 14. Hij noemt dit (p. 8)
„een van de grootste en welgereguleerdste Hunebedden of Graf-
„tomben der ouden" en qualificeert het, wat in dit verband van
meer belang is, verder als: „bestaande uit zeven zware steenen, die
„op tweeëndertig andere rüsten De middelste bovensteenen
„zijn 13 voeten lang, 9 voeten breed en bijna 5 voeten dik, en van
„onderen plat. Zijnde de ligging in de uitgestrektheid van het
„Oosten naar het Westen".