158
afwijking westelijk van het Noorden dus vrijwel 90°, Het verschil is,
inverhouding tot het betrekkelijk geringe aanta! mogelijkernetingen,
zelfs ZOO gering, dat het vermoeden voor de hand Hgt, dat bij een
grooter aantal de gemiddelde einduitkomst nauwelijks van 90°
zou verschillen
Voigt hieruit m.i. dus reeds voldoende overtuigend, dat de hunebedden
min of meer gericht schijnen, nog sterker worden we daarvan
door de beschouwing van het z.g.n. richtingsschema {Pi. 119) overtuigd.
Met een oogopslag sien we daarin, dat de lengteassen
schommelen om de Oost-West lijn. Tevens blijkt daaruit direct,
dat de toegangen in den meest zuidelijken resp. oostehjken lengtewand,
dat wil dus zeggen aan den Zonkant resp. naar de plaats
van zonsopgang, gelegen zijn. In hoeverre dit batste eenige meerdere
beteekenis heeft en of we daarin iets opzettelijks mögen zien blijve
daargelaten. Intusschen verdient het m.i. toch afzonderiijke vermelding,
dat de niet midden op den keldei staande toegangen in
verre de meeste gevallen, t.w. in 76.5 %, zooals we zagen, rechts
van de körte kelderas gelegen 2;ijn. Immers overeenkomstig het
bovenstaande zou dit kunnen beteekenen, dat de hunebedbouwer
den toegang in die gevallen als regel naar de plaats van zonsopkomst
heeft verschoven.
Vooral de in bedoeld Schema opgenomen zonsavondwijdten,
welker veranderingen in den loop van het jaar de Heer H. K.
SCHIPPERS te Brachten, op mijn verzoek, de goedheid had voor
eene plaats op 53° noorderbreedte te berekenen, zijn in dit opzicht
teekenend. Daaruit blijkt immers voldoende, dat de hunebedassen
voor verreweg het grootste gedeelte zijn opgehoopt in den sector,
waarbinnen zieh die avondwijdten bewegen.
Een zeer goed beeld van de orienteering der hunebedden wordt
ook verkregen, wanneer men de asafwijkingen, groepsgewijze met
de bijbehoorende aantallen gecombineerd, graphisch voorstelt.
De statistische verwerking daarvan tot eene Galtonsche frequentiecurve,
zoowel als de berekening der daaraan inhaerente Constanten:
medianen, quartielen, variabiliteitscoefficienten enz., welke te berekenen
bij experimenteel-systematisch onderzoek gebruikelijk is,
heb ik echter achterwege gelaten. Berstens toch zijn voor ons doel
159
het bovengenoemde z.g.n. richtingsschema en de berekende arithmetische
gemiddelden voldoende, en tweedens is het aantal onzer
hunebedden voor de toepassing dezer arbeidswijze eigenlijk te
gering. De bedoelde methode is dan ook meer geeigend voor die
landen, waar de hunebedden in grooten getale voorkomen. Dit
laatste is bijv. het geval in lerland met zijne circa 800 megalithgraven,
zoomede in Denemarken, Frankrijk en Algiers met hunne
honderden hunebedden, waar het daarvan zco te zeggen wemelt
en waar zij ook in kleine gebieden in zeer grooten getale voorkomen.
Dan is deze methode m.i. de eenig juiste, al is zij daar ook, voorzoover
mij althans bekend, nimmer aangewend.
Intusschen geeft zij ook,. op onze steengraven toegepast, waarbij
dan bijv. de abscis, met Intervallen van 10°, de asafwijkingen,
de ordinaat het betreffende getalspercentage reflecteert, eene eentoppige
curve, die ten opzichte eener gemiddelde afwijking van
ongeveer 90° tamelijk symmetrisch is en globaal genomen min
of meer de Newtonsche toevalscurve nadert.
Een en ander tezamen genomen meen ik wel, dat men veilig
kan aannemen, dat de Nederlandsche hunebedden inderdaad georienteerd
zijn. Het schijnt inderdaad, alsof de bouwers der hunebedden,
met name van de poort- en portaalgraven, doch in het
bijzonder van de eerste, de kelderas gericht hebben naar de opkomende
zon, analoog aan de wijze, waarop men zulks in de middeleeuwen
deed bij de kerken, nl. met behulp van een stok, welks
schaduw bij zonsopgang de lengteas van het op te richten bouwwerk
bepaalde. Omgekeerd zouden we dan echter ook, indien onze onderstelling
juist is, uit de asrichting het jaargetijde mögen aflezen,
waarin het betreffende megalithicon gebouwd is.