l i
IIa 4 d r a a g s t e e n e n , t.w.; Overzicht:
7} en Z' ' resp. Z'- en Z®', alle vier i.s. | D 1
IIb 1 d e k s t e e n , t.w.: i Z 4
D ' / , , rüstend op ZS Z^ Z" en Z^', i.s.
Het totale aantal steenen is derhalve 5. : Totaal 5.
Alle steenen zijn aan de naar den kelder toegekeerde 2Ìjden
min of meer vlak, overigens oneffen. Zij bestaan uit graniet.
Het gedenkteeken als 2:oodanig is blijkbaar niet gestoord. In
tegenstelling met alle in Nederland nog aanwe^ige hunebedden
bezit het slechts é é n d e k s t e e n . Het zou derhalve, indien het
werkelijk een steengraf is, tot de groep der z.g.n. „Dolmen's"
(dol = tafel; men = steen) gerekend moeten worden.
LITERATtlUR:
IVb : p. 40, al. 1. - IVd : p . 9, al. 3 - 4; p. 10, al. 1 - 3 ; PI. IV,
f i g . 1 en 2.
4 0 : p. 35. - 45 met 2 PI. - 45. - 52. - 53. - 58 : p . 44. -
6 4 : p. 73, al. 4; p. 75, al. 1. - 82 : p. 22, al. 5; fig. 11. - 86 : p.
159, al. 3; p. 164, al. 3. - 91 : Dl . V, p. - 103 : p. 109, al. 5. -
1 0 6 : p. 167, al. 1. - 107. - 108. - 109. - 110. - III. - 112.
1 1 7 : Dl . IV, p. 135, al, 4. - 123 - 125 : p. 33. -- 34. -
125b ; p . 243. - 135 : Ä b e r g , p. 22, al. 2 - 3 ; p. 23. - 139.
Schrijver neerat echter aan, dat „de Steen" bij de Vuursche in werkelijkheid
geen steengraf is (vergi. Dl. II).
P. DE ARCHITECTUUR EN SITUATIE
DER NEDERLANDSCHE HUNEBEDDEN
GEZAMENLIJK.
II». DE VORM EN DE RICHTING.
D E VORM.
I n het bovenstaande hebben wij derhalve 55 mi n of meer volledige,
ot wil men onvolledige resp. beschadigde, hunebedden en I grooten
steen, nl. dien van Noordbarge (D 47), leeren kennen. Daarvanliggen
er I in de Provincie Groningen, 1 (?) in de Provincie Utrecht,
en, met inbegrip van genoemden steen, die m.i. echter niet als een
steengraf opgevat mag worden, 54 in de Provincie Drenthe. De
Noordbarger steen medegeteld, zijn van de behandelde megalithicons
34 Rijks-, 20 Provinciaal- en 2 (t.w. D 44 en U 1) particulier
eigendom.
Alvorens nu de voorafgaande beschrijvingen van het uiterlijk
en de ligging van elk der Nederlandsche hunebedden afzonderlijk
af te sluiten, willen wij daaraan, in aansluiting bij en ter bevestiging
van het reeds in de inleiding zoo te zeggen praematuur vooropgestelde,
nog enkele overeenkomstige algemeene opmerkingen van
synthetischen aard toevoegen. Deze betreffen dus in de voornaamste
plaats hunne meer of mindere volledigheid, hun vorm en richting,
daarnaast echter ook hunne verspreiding en hun juiste aantal.
Hoewel we reeds hier willen trachten de hunebedden naar hunne
uiterlijke kenmerken te groepeeren, dienen we de bespreking hunner
algemeene vormverwantschap en de daaruit te trekken conclusies
uit te stellen tot het tweede in elk opzicht aanvullende gedeelte,
nadat we daarin ook over de voor het bloote oog onzichtbare architectonische
bijzonderheden beter ingelicht zullen zijn.
Wel acht ik het daarentegen reeds hier de plaats, bij de kwestie