„aldaar is gelevert in de tijt van een maand 100 schepen die door
„elkander een 150 last konde voeren: onder anderen een steen die
„uytgelevert heeft 170 last 't last 3600 pont er wert voor het last
„betaalt / 9.- ."
Ook de mededeeling van ENGELBERTS over den toestand der
hunebedden bij Midiaren, Eext, Rolde en achter Tinaarloo enz.
wijst er op, dat in het laatst der 18de eeuw reeds tal van hunebedden
vermeid waren.
GRATAMA (98 : p. 42) meent, dat er vooral tijdens LODEWIJK
NAPOLEON veel onder de hunebedden gegraven is, dikwijls zonder
noodzaak en voorzorg. Dit wordt bevestigd door de vroegere collectie
van den Schultes WILLINGE van Emmen en vooral door de
naar het koninklijk Cabinet te Amsterdam opgezonden verzameling
van HOFSTEDE, zoomede uit de rapporten van laatstgenoemden
(vergl. 31; 32 en 34).
Laat ons thans na deze uitwijding en toelichting den draad
wederom opnemen.
Dit doende kunnen wij ons in de eerste plaats afvragen:
In welken omvang heeft men zieh nu die verschillende vernielingen
te denken? Gaat het daarbij om enkele procenten
of heeft men zieh voor te stellen, dat de thans nog bekende 55 steengraven
een pover restant van een vroeger veel en veel grooter aantal
vormen ? Hoe is de verhouding van het tegenwoordig nog aanwezige
aantal hunebedden ten opziehte van hun vroeger en oorspronkelijk
aantal ? Geven de tegenwoordige hunebedden een min of meer juist
beeld van hunne vroegere verspreiding, of is het aantal der verdwenen
steengraven zoo groot en is hunne verspreiding zoo geheel
anders, dat de bestaande ons over den oorspronkelijken toestand
nauwelijks belrouwbaar inhchten? Mögen wij aan de gevolgtrekkingen
op grond hunner tegenwoordige verspreiding waarde toekennen,
ja of neen?
Om op die onderhng samenhangende vragen eenig antwoord te
verkrijgen zal het goed zijn de vroegere en latere berichten, voorzoover
deze ter beschikking staan, eens met het oog daarop onder
de loupe te nemen. Daarvoor heb ik te vergeefs gezocht naar gegevens
uit den heidenschen en vroeg-christelijken, ja zelfs laatmiddeleeuwschen
tijd'). Ook berichten uit de 17de eeuw leeren
ons dienaangaande heel weinig. Zij bewijzen alleen, dat in dien
tijd (1685) reeds een eenigszins en misschien tevens eerste wetenschappelijk
onderzoek heeft plaats gehad en wel door de Groningsche
dichteres TITIA BEONGEFSMA (vergl. literatuur sub D, 27 en Dl. II).
De eerste voor ons doel bruikbare opgave is de overigens onvolledige
opsomming door SMIDS in zijn „Schatkamer" (13 en 22)
van 1711, resp. 1774, sub „Steenhoopen". Hoewel het zelfs niet
aangaat de door hem opgegeven hunebedden ook maar eenigszins
nauwkeurig te identificeeren met die, welke boven stuk voor stuk
werden besproken, noch ook om daaruit een volledig overzicht te
verkrijgen, zoo verschaft zijn lijstje toch eenige voor ons doel bruikbare
gegevens. Eene tabellarische en tevens kritische vergelijking
van deze met de eerste wetenschappelijke en ambtelijke gegevens
uit de 19de eeuw, door WESTENDORP eenerzijds en door de verschillende
Schultes in de Provincie Drenthe, ter beantwoording van
een door den Commissaris des Konings dier Provincie gestelden
vraag omtrent de in hunne gemeenten voorkomende oudheden,
anderzijds, geeft ons echter betere aanhoudingspunten. Zulks te
meer, wanneer wij die opgaven vergelijken met latere overzichten
d o o r JANSSEN, GREGORY, LUBACHS, OLDENHUIS GRATAMA, LUKIS
e n DEYDEN, PLEYTE en met de rapporten en brieven van 1855,
1868—69 en 1875 van de Drentsche burgermeesters, zoomede met
eigen informatie's in loco.
Voor een juist overzicht meen ik derhalve goed te doen hier längs
bovengezegden weg Provincie- resp. Gemeentegewijze het aantal
en de ligging der hunebedden aan een nader onderzoek te
onderwerpen. Ten besluite willen we dan, met onze eigen lijst als
uitgangspunt, de voornaamste en meer bekende andere opgaven zoo
goed mogelijk in een vergelijkend tabellarisch overzicht samenvatten.
Voor de hier volgende statistiek zijn de officieele opgaven van
GREGORY, herhaald door OLDENHUIS GRATAMA, in zooverre van
weinig belang, dat zij geen nieuws brengen. Zij kunnen dus voor
ons doel buiten beschouwing blijven. Anders Staat het met de
') 96 ; p. 169.
imww lipmrwn