190
hunebedden') liggen althans eenigermate toe te lichten. Het gaat
hier om een globalen indruk. Slechts terloops zijn de ^eeklei en
het laagveen aangegeven.
Voor ons doel möge echter een en ander toereikend zijn. Eene
beschouwing van de bewuste kaart doet al direct zien, dat een zeker
verband tusschen de hunebedden en de oudere dorpen resp. gebuchten
nauwelijks te miskennen valt. Het zou ons te ver voeren dit verband
in bijzonderheden toe te lichten. Het zij voldoende, dat het onderzoek
in enkele gevallen (o.a. wat aangaat Borger, Odoorn, Valthe,
Weerdinge, Emmen, Noordbarge, Havelte, Zeijen, om enkele
plaatsen met nanie te noemen) inderdaad eene doorloopende reeks
van cultuuroverblijfselen vanaf den jongeren steentijd tot nu toe
heeft aangetoond. Voorts blijkt uit de oppervlakkige beschouwing
der bewuste kaart, dat de hunebedden zieh in hoofdzaak houden
aan de hoogste gedeelten in de noordelijke provincies. Met uitzondering
van het vernielde steengraf bij Spier, gem. Beilen,
blijkt er in geheel midden-Drenthe geen enkel hunebed aanwezig
te zijn. Verreweg het grootste aantal kernt voor op den Z.Z.O.—
N.N.W, gerichten Hondsrug, de langgerekte hoogte in het oosten
van Drenthe met zijne voortzetting naar Groningen. Naar het Westen
voortgaande treffen we ze dan weder aan op de gelijkelijk gerichte
hoogterug van Sleen-Schoonoord, met zijn voortzetting via Rolde-
Loon. Vervolgens ontmoeten we voor het eerste wederom meerdere
hunebedden op den geheel anders, t.w. Z.Z.W.—N.N.O. georienteerden
Havelterberg met zijne verlenging naar Diever-Wapse en
eindelijk bevinden er zieh nog twee op den gelijkelijk als de vorige
gerichten Woldberg bij Steenwijk in Overijsel, resp. op de Gaasterlandsche
hoogte met hare kliffen in Friesland. Het komt mij niet
willekeurig voor, wanneer men de steengraven van Steenbergen,
Norg en Zeijen geographisch nog tot dezelfde of een aanverwante
groep als van Sleen-Rolde-Loon rekent.
Het uit bovenstaande resulteerende verband tusschen het samen
Ook daarbij is het z.g.n. steengraf te Lage Vuursche buiten beschouwing
gelaten, aangezien ik dit „steengevaarte", zooals reeds opgemerkt en later in het
2de deel 2al bhjken, niet als een hunebed beschouw.
191
voorkomen van hunebedden en van de hoogste punten in noordelijk
Nederland springt derhalve wel zeer in 't oog. Een en ander
te meer, waar wij weten, dat de laatste geheel of althans in hunne
meer oppervlakkige gedeelten uit keileem bestaan. Nog sterker
zou deze onderlinge betrekking vermoedelijk tot haar recht komen,
wanneer we de dikte van de keileemlaag met het aantal ter plaatse
aanwezige megalithicons vergelijken konden. Is deze zeer dik, zooals
in de omgeving van Weerdinge, waar zij wel 20 M. moet zijn,
dan is het getal zeer groot, is zij daarentegen betrekkelijk dun, nl.
hoogstens een paar M., zooals in de buurt van Gasselte, dan zijn
ook de hunebedden gering in aantal.
In ieder geval blijkt uit de vroegere, zoowel als tegenwoordige verspreiding
der hunebedden, dat zij gebonden zijn aan twee hoogterugsystemen,
die vrijwel loodrecht ten opzichte van elkaar georienteerd
zijn.
M
m
ü i