176 177
dubbeltal D 19 en 20, verstaan moet worden. De laatste beide zijn
niet onwaarschijnlijk indentiek met onze D 21 en 22.
Tenslotte maakt WESTENDOEP in 1822 nog melding van een
hunebed 10 minuten oostelijk van Buinen. Ook hierbij beroept
hij zieh op het getuigenis van den schont van Borger. Intusschen
maakt MANTINGH zelf van dat steengraf al evenmin als van die
andere vier in zijn rapport gewag. Over het geheel zijn de opgaven,
waarmede WESTENDORP de 2de editie van zijn hunebeddenwerk
vermeerderde, onduidelijk en verward. Zijne poging daarin het
inmiddels versehenen schultesrapport, of wel de informaties dier
schonten, te verwerken, is eerder gebrekkig dan gelukkig te noemen,
hetgeen m.i. vooral geweten moet worden aan zijne onvoldoende
terreinkennis. De tweede uitgave is zoodoende inderdaad bepaald
veel minder betrouwbaar dan de eerste.
Van de 10 door MANTINGH genoemde steengraven (37 : e) kunnen
de doorhemsub. 2 in eerste tot en met 3de, resp. 5de-~6de instantie
genoemde, achtereenvolgens geidentificeerd worden met onse:
D 27, D 28—29, D 19—20 resp. D 22 en D 21, tezamen dus 7,
zoodat eenerzijds nog overblijven de beide vernielde steenkelders
te Borger en het steengraf 1/2 uur oostelijk van Drouwen,
anderzijds D 23 —25 en D 26. Het zou mij intusschen niet verwonderen,
dat MANTINGH zieh bij de plaatsbepaling van het sub 4
genoemde vergist heeft, zoodat daar in plaats van oostelijk, westelijk
van Drouwen gelezen moet worden. In dat geval zou men dan
onder dat hunebed D 26 dienen te verstaan.
Uit bovenstaande volgt dus, dat er tegenover de 11 thans nog
aanwezige steengraven in het begin der 19de eeuw in de marken
van Drouwen en Borger met zekerheid nog 7 + 2 + 4 = 13 gesteld
kunnen worden. Berust echter de opgave omtrent het steengraf
oostelijk van Drouwen niet op eene vergissing, dan is dat aantal
14. Met inbegrip van het door WESTENDORP vermelde, oostelijk
van Buinen, zou bedoeid aantal mogelijk zelfs 15 zijn. Is derhalve
SMIDS' opgave juist, dan zouden er toen minstens reeds 10, doch
hoogstwaarschijnlijk al 12 verdwenen zijn. Nadien moeten er dan
nog 2 (de beide grafkelders in Borger zelf) totaal verloren gegaan zijn.
Wat aangaat de latere burgemeesters-rapporten van 1855 en 1875,
deze zijn voorzoover het die van 1855 betreft onvolledig, van 1875
daarentegen conform den tegenwoordigen toestand.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat er in den esch, noordelijk van
Borger circa 50 M. oostelijk van den kunstweg naar Gieten, thans
nog een aan de markgenoten behoorend met boomen begroeid
heuveltje is gelegen, dat volgens zeggen een steengraf zou inhouden.
In de gemeente Borger zijn dus na 1822 minstens 2, mogelijk
4, na 1711 echter, op grond van SMIDS' opgave, in totaal zelfs 16
hunebedden verdwenen (Tab.: i —k?).
Over de hunebedden in deze gemeente verstrekt SMIDS geene
voldoende gegevens. Hij spreekt alleen van een toen reeds totaal
vernield steengraf bij Hune, in de buurt van den oorsprong der
Hunze.
WESTENDOEP vermeldt in 1815 vijf steengraven onder Odoorn:
twee O. van Valthe, te identificeeren met onze D 36 en 37; een
W. (lees Zd.W.) van Valthe, gelijk te stellen met onze D 35; een
dergelijk, niet ver daarvandaan, dat reeds toen verdwenen was,
zooals straks blijken zal de door ons in 1920 ontgraven hunebedheuvel
bij de Valtherspaan en eindelijk één W. van den weg naar
Borger, zijnde onze D 32. De steengraven van Exloo vermeldt
hij in de eerste uitgave van zijn werk over de „hunebedden" niet,
maar eerst in de tweede, doch daarover straks.
De Schultes BOELKEN noemt in zijn rapport van 1818 in totaal
10 steengraven, waaronder 2 (Tab. : m en q) die thans verdwenen
zijn (36 : h, 100 : p. 222 -223) . Het eerste (Tab.: m) door hem genoemde,
W. van Odoorn, was toen reeds geruïneerd. Het bestond
nog uit 3 draagsteenen. Ook JANSSEN heeft daar nog een steengraf
gekend. Hij vermeldt het onder Odoorn I en teekent het eveneens
als bestaande uit 3 steenen (Pl. 128). De standplaats van een verdwenen
hunebed westelijk van Odoorn werd mij in 1918 door den
landbouwer TILLEHA aldaar aangewezen. Die plaats is gelegen
op hetzelfde perceel, dat de burgemeester HELLINGE TONCKENS
in zijn rapport van 1855 (V-'^c* Bijl. Odoorn) over de hunebedden
in Odoorn aanduidt als gelegen in perceel Sectie A, No. 418
(vergl. Pl. 118). Dit perceel is thans nog aïs zoodanig bekend. Ook
TONCKENS omschrijft het hunebed als een restant, dat uit 3 steenen