IP. HET AANTAL EN DE LIGGING.
H E T AANTAL.
Na de vooratgaande beschrijving en beschouwing van de 55
(-^2), thans nog in Nederland voorkomende en bekend geworden
megaiithicons^ rijst als onwillekeurig de vraag, of dit nu ook in
werkelijkheid ille Nederlandsche steengraven zijn, die thans nog
zichtbaar of onzichtbaar existeeren en voorts of er vroeger nog
meer geweest zi;n? En even zeker als het laatste gedeelte dier vraag
in bevestigenden zin beantwoord dient te worden, evenzeer is voor
het eerste het tegendeel in hooge mate waarschijnlijk.
Dit blijkt o.a. reeds uit de boven genoemde in 1923 ontdekte
steenkist bij Eext, een weinig Zd.O. van den z.g.n. grafkelder aldaar.
Op die wijze nu is het zeer wel mogelijk, dat juist dergelijke, geheel
met aarde bedekte en vooral kleinere megalithgraven ook thans nog,
zonder dat men daarvan kennis heeft, hier en daar in den bodem
of in tuniuli verborgen zijn.
Wat hier echter als waarschijnlijkheid geldt, Staat vast, voorzoover
betreit de vroegere aanwezigheid van nog andere en thans verdwenen
steengraven. Het is dan ook eene algemeen bekende waarheid,
dat er vroeger meer hunebedden geweest zijn dan de 55, welke
boven beschreven werden.
M e e r d e r e Neder landsche auteurs als SMIDS, WESTENDOKP, JANSSEN,
V. D. SCHEER, PAN, LUBACHS, OLDENHUIS GEATAMA PLEYTE, DE
WILDE e.a., alsmede de reeds meer aangehaalde Schubes' hebben
daarop reeds vroeger en later de aandacht gevestigd. Van sommige,
zooals van de in de 40er jaren der 19de eeuw verdwenen steengraven
bij Ide, Eeze (O 1), (Steenwijk'),) (nabij Finkega^)) en Zdl. van
Exloo (56 : p. 7) Staat het zelfs vast, waar en wanneer en soms
zelfs tevens, zooals van het steengraf, F 1, bij Rijs, door wie zij
1) Welke argumenten voor de identificatie van dit steengraf en dat op
de Eeze pleiten, zai bij de behandeling van het laatste nader onder het oog
worden gezien.
vernield werden; van andere alleen, dat zij vroeger bestaan hebben.
Voor het overige heeft de systematische beschrijving der hunebedden
doen zien, of zou althans het raadplegen der betreffende en voor
ieder hunebed afzonderlijk opgegeven literatuur kunnen leeren,
dat verschillende steengraven slechts ternauwernood aan eene
volledige vernieling ontsnapt zijn. Wij weten dit laatste o.a. van de
steengraven G 1 bij Noordlaren, D 5 bij Zeijen en D 17 en
D 18 bij Rolde, welke laatste op het punt gestaan hebben
door de markgenoten verloot te worden en voorts ook van den
grafkelder D 13 bij Eext.
Het is slechts aan de zorgvuldige bemoeiingen onzer gewestelijke
en Rijks-bestuurders te danken, dat het aantal der thans nog aanwezige
hunebedden niet tot een minimum gereduceerd is geworden.
Die belangstelling van overheidswege, welke reeds terug gaat tot
in de 17de eeuw, is ook sedert gebleven. Haar zijn wij het verschuldigd,
dat de resteerende hunebedden door Rijk en Provincie
definitief voor algeheelen ondergang bewaard zijn. De effectieve
bemoeiingen van die zijde hadden vooral plaats in de 70er jaren
der vorige eeuw.
Onder de oorzaken van de oudere vernieUngen teilen sommigen
den godsdienstijver bij de invoering van het Christendom. Zij
zouden dus ten deele tot dien tijd teruggaan, anderzijds zoude
echter daarnaast de behoefte aan materiaal voor den eersten
kerkbouw als oorzaak hunner vernieling resp. verdwijning kunnen
worden aangemerkt.
Reeds PICCARDT vermeldt, „dat de hunebedden, die naast aan de
„dorpen liggen, meest zijn geraseerd, overmits een groot gedeelte
„der steenen zijn afgehaald en daarmede de kerkhoven omheind
„en Velen zijn doorgezaagd en in de muren van kerken en torens
„gemetseld". Voorts wijst ook de Odoorner Schultes R. BOELKEN
in zijn rapport van 28 Dec. 1818 (36 : h, 100 : p. 224) over de oudheden
in zijne Gemeente op „de bouwing van de Odoorner kerk".
Deze was vöör hare verbouwing in de tachtiger jaren der vorige
eeuw, waarbij alleen het koor in stand bleef, in haar geheel opgezet
van grootendeels langwerpige, rechthoekige veldsteenen, ter lengte
van 3 tot 4, bij eene breedte van ruim 2 voet. Deze zorgvuldig be