Dit is, wanneer we met een gesloten kelder te doen hebben en
anders, indien het aantal ^ijsteenen even is, ook indfrdaad de
ngel. In het omgekeerde geval blijft die betrekking alleen bestaan
met de zijsteenen van den langen kelderwand, die van den toegang
aígewend is. De daarnaar toegekeerde zijwand telt alsdan, ter
wille van dien toegang, een zijsteen meer.
De kelderomire/c is in het algemeen rechthoekig. Intusschen
blijkt reeds bij eene oppervlakkige bezichtiging der plattegronden,
dat de breedte niet over de geheele kelderlengte gelijk is. Slechts
hoogst zelden konden wij eene duidelijk in het oog springende
verwijding in het midden vaststellen. Dit is bijv. het geval met het
hunebed in de Emmerdennen, D 45, waarop reeds PETERSEN
(96J : p. 157) de aandacht vestigde.
In het algemeen kan men echter wel zeggen, dat de kelderomtrek
aan het eene uiteinde iets breeder is en zoodoende, in het bijzonder
de meer regelmatige binnenbegrenzing, vrijwel den vorm van een'
sarcophaag bezit. Dat dit niet bloot toeval kan zijn, blijkt bij nadere
beschouwing uit de onderlinge vergelijking der maten. Ook aan
oudere auteurs zijn bedoelde verschillen reeds opgevallen, doch
de meeningen daarover zijn verschillend. WESTENDOKP zegt bijv.,
dat de westzijde in het algemeen breeder is, dan de oostzijde;
LUBACHS (82 : p . 5), evenals aanvankelijk ook OLDENHUIS GRATAMA
(98 : p. 10), verzekeren echter juist het tegendeel. Later corrigeert
de laatste (98 : 198), op grond van de plattegronden der Engeische
Commissie, zijne oorspronkelijke meening, tevens van oordeel,
dat de hunebedden aan de westzijde ook hooger zijn.
De vraag rijst dus of hier inderdaad een regel is op te sporen en
zoo ja, hoe deze, op grond eener nadere vergelijking der betreffende
maten, moet luiden.
Gaan we daartoe zoo goed mogelijk de breedte in het westelijk
en oostelijk (resp. zuidelijk en noordelijk) gedeelte der verschillende
kelders na, dan is deze, voorzoover zij bij de verschillende hunebedden
bepaald kon worden, uitgedrukt in meters, bij:
145
W. O. W. O. W. O.
D 1 2.50 1.44 D 17 2.19 1.70 D 35 1.80 1.56
„ 3 2.43 2.00 „ 18 1.85 1.85 „ 36 2.36 2.02
4 1.78 1.83 „ 19 2.16 1.70 „ 38 1.66 1.34 „ 5 1.50 1.33 „ 20 2.28 2.00 „ 40 2.50 2.40
„ 6 1.62 1.76 „ 21 2.12 2.30 „ 41 1.26 1.37
„ 7 1.60 1.52 „ 22 2.00 1.90 „ 43 2.05 1.72
„ 8 2.18 1.80 „ 25 2.10 1.65 „ 45 2.00 1.23
„ 10 1.45 1.31 „ 26 1.72 1.65 „ 46 1.82 1.67
„ 11 2.05 1.67 „ 28 1.61 1.70 „ 47 1.35 1.17
„ 13 1.62 1.83 „ 29 2.33 1.46 „ 50 2.80 2.46
„ 14 2.00 1.75 „ 30 2.16 1.93 » 53 2.301) 1 2.10
„ 15 2.18 1.30 „ 34 1.55 1.05 „ 54 1.95 1.80
Hieruit blijkt dus inderdaad, dat de hunebedden in het algemeen
aan de west-, resp. zuidzijde, of wel aan het uiteinde, dat links
van den toegang ligt, breeder zijn. Slechts 4 steengraven nl. D 12,
D 21, D 28, en D 41, dus alleen de kleinere en daaronder de
z.g.n. grafkelders van Eext en Emmen, wijken in dit opzicht af.
Overigens is D 28 naar de Engeische Commissie (vergi, ook 98 :
p. 198) aan beide zijden even breed, terwijl de resultaten van de
opmetingen dier commissie en die van schrijver voor D 5,
6, 7, 13, 14, 15, 17, 19, 20, 25, 26, 27, 29, 33 en 45 gelijk zijn, doch
die betreffende D 18 resp. D 38, 46 en 47 in zooverre verschillen,
dat deze laatste volgens de commissie aan den oostkant breeder,
naar onze metingen echter aan dien kant óf even breed òf omgekeerd
zelfs smaller zijn dan de tegenovergestelde westzijde.
Duidelijk komt intusschen het p. 144 genoemde verschil voor
den dag bij de berekening der gemiddelden. Immers uit het bovenstaande
volgt, dat de kelder van de genoemde 36 steengraven aan den
westelijken, resp. zuidelijken kant, gemiddeld 70.83 :36 = 1.97,
aan de tegengestelde zijde daarentegen 61.07 : 36 = 1.69 M. breed
is en dat de breedte der laatste in doorsnede 86.2 % van die der
eerste is.
') Vergi. DI. II.