H O
van hun juiste aantal nog eens Stil te staan. Immers deze is voor
beoordeeling van de verspreiding der hunebedden van het hoogste
belang, terwijl h.et betreffende onderzoek wel ts waar door waarnemingen
in het veld gesteund wordt, maar toch een in hoofdzaak
historisch karakter draagt. Daarbij zal zieh dan terloops nog de
gelegenheid voordoen eenige aanvullende gegevens over het uitwendige
te verkrijgen. Vooral zal echter de geographische verspreiding
van de Nederlandsche hunebedden op die wijze nader
gestaafd en toegelicht worden en zal daarmede de beschrijving
van „de Neder landsche hunebedden naar hunnen
u i t w e n d i g e n Staat" eene zekere afronding verkrijgen. Zoodoende
zal dan, naar ik meen, dit eerste meer factische gedeelte
gevoegelijk besloten kunnen worden met enkele, in bedoeld opzicht
reeds hier met eenige meerdere zekerheid te trekken conclusies.
Bij het thans volgende zullen wij echter den steen van Noordbarge
a l s h u n e b e d geheel buiten beschouwing laten. Wel is waar
zijn er, wat nog in het bijzonder dien laatste betreft, in Drenthe
graven bekend geworden, die van veldsteenen opgezet en van boven
door een' enkelen, soms zelfs zeer grooten steen afgesloten waren,
doch ik meen, dat hieraan in dit geval wel nauwelijks gedacht
behoeft te worden.
Dergelijke steenkeldertjes met een deksteen noemen o.a. MAGNIN
(141 : p. 114-115) en VAN DER SCHEER (50a : p . 236) in hunne
rapporten over het in 1843 verrichte onderzoek van het z.g.n.
Hunsow, de legendarische stad op den Hondsrug. De eerste spreekt
zelfs van deksteenen van 8 ton gewicht, terwijl de betreffende
keramische vondsten volkomen met het aardewerk der hunebedden
zouden overeenstemmen. Soortgelijke, min of meer aanverwante
steenen keldertjes^) zijn mij van hooren zeggen ook wel bekend
geworden van eiders, o.a. van Zeijen en Emmen (nl. oostelijk van
Men lette er op, de hier bedoelde steenkeldertjes niet te verwarren met
de latere, eveneens van veldsteenen opgezette, doch niet door een steen afgesloten
kelders uit den Karolingischen en lateren tijd en waarin gewoonlijk
kogelpottengoed wordt aangetroffen. Deze werden mij o.a. in de laatste jaren
bekend uit de dorpen en gebuchten, Emmen, Anloo, resp. Valthe en
Zeijen.
H l
de Emmerdennen en tusschen Emmen en Noordbarge, ja zelfs
een op de brink van laatstgenoemd gebucht) en een enkele
maal ook uit oudere berichten, o.a. van Buinen en Odoorn
(106 : p. 157). Van een behoorlijk systematisch wetenschappelijk
bodemonderzoek, of eenige nauwkeurige notitie's daarover, heb
ik echter zoo goed als niets in ervaring kunnen brengen.
Hoogstens vormen de aanteekeningen over het steengrafje bij Odoorn
daarop eene uitzondering. In het algemeen zijn het blijkbaar gedegenereerde
derivaten van de hunebedden, die in Nederland
misschien de eigenlijke en niet tot volle ontwikkeling gekomen,
overigens vrijwel ontbrekende, steenkisten vervangen.
In dit verband wäre tenslotte oogenschijnlijk ook nog een, bij
s c h r i j v e n d.d. 22 Aug. 1837 van J. KOUWEN DE SILLE aan den gouverneur
van Drenthe vermeld, steengraf bij Weerdinge te noemen
(vergl. Dl. II). Dit door genoemden Heer DE SILLE onderzochte
steengraf zou nl. volgens hem slechts één deksteen gehad hebben,
doch die toestand was blijkbaar reeds toen secundair.
Hoe dit intusschen ook zij, de groote steen bij Noordbarge is wel
zoover blootgelegd en de grond daaronder ook met een puntijzertje
wel in die mate bewerkt, dat er voor de onderstelling, om in dat
zwerfblok den deksteen te mögen zien van een dergelijk steenkeldertje,
als boven van Hunsow vermeld, niet voldoende aanleiding
bestaat. Mij komt het dan ook voor, dat de bewuste steen niet
anders is, dan een groot erraticon van Noordsch graniet, zonder
meer. Vandaar onze meening, dat hij als megalithisch grafteeken
niet mede kan teilen.
Ook de steenhoop te Lage Vuursche dienen wij, zooals later
nog blijken zal, als steengraf uit te schakelen. Een dergelijk megalithicon
komt ook voor op de markt te Hengeloo, doch niemand
is er, die in dit laatste een hunebed ziet (vergl. DI. II).
Uit bovenstaande beschrijvingen en daarbij behoorende afbeeldmgen
blijkt dan in de eerste plaats, dat zieh geen der Nederlandsche
hunebedden, of wil men algemeener megalithen, in ongerepten
Staat bevindt en dat hun vorm weinig variëert.
De beschrijvingen bevestigen m.i. grootendeels het reeds in de
inleiding gezegde. Zonder uitzondering hebben we te doen met