« > rl'!, bovengenoemde heeft
gelegen doch hieromtrent is geene zekerheid verkregen. Nasporingen
op de bewuste piek brachten ni. niets aan het licht
Beüen In de gemeente Beilen ontdekte de Heer BEVERINK te W.jster
m 1921, een paar honderd meter westelijk van de Halte van dat
gebucht, onder Sprer (Tab. : y) een klem reeds vroeger vernield steengraf.
Dit IS, voorzoover ,k weet, het eenige met ^ekerheid bekende
thans totaal geruineerde hunebed m midden-Drenthe. De met
onbelangrijke hoeveelhe.d scherven van typ.sch hunebeddenaarde^
werk, welke BEYERINK er u,t opgroef, schonk hij rn 1924 aan het
Museum te Assen, waar zij thans bewaard wordt.
O V e r ij s e 1.
s.eenwijk Onder Steenwijk vermeldt SMIDS (sub 13) 1 steengraf „van verwonderenswaardigehoogte".
Dit wordt door latere schrijvers herhaald;
niemand geeft echter nadere bij^nderheden. JANSSEN zegt
dat het met andere tijdens zijn leven gesloopt werd. SHIDS'kwalifi'
catie van het Steenwijker steengraf vermeldde ik er opwttelijk bij
want hoewel JANSSEN uitdrukkelijk het hunebed van Steenwijk en
dat te Eezc ondersche.dt (58 : p. 9), ts het m weerwil van dit laatste
m.i. toch geheel on«ker, of we hier mderdaad met twee hunebedden
te doen hebben. Het is dan tot nu toe ook nog altijd kwestieus of
het Steenwijker hunebed en dat op de Eeze inderdaad wel twee
zm, ja dan neen. Reeds de nadere plaatsaanduiding door JANSSEN
van het eerste nabij het Friesche Finkega stemt sceptisch, want
deze omschrijvmg is juist volkomen toepasselijk op het laatste
Dan wordt er ook nog van een derde hunebed gesproken oa
door PLEVTE, doch dat dit steengraf hetzelfde is als dat op de Eeze
Staat m.i. vast').
Door bovenstaande kwalificatie en verder op grond van de
resultaten van het systematisch onderwek van het vernielde steengraf
op de Eeze, zoomede uit hoofde van eene vergelijking daarvan
met de afbeelding van CAMPER naar PLEYTE, in het bijwnder
') Vcrgl. Dl. II.
echter van de daarop aangegeven plaatsnamen: Finkega, Vledder
en Eeze en eindelijk, gezien de plaatverklaring van de Campersche
teekeningen, is het dan ook wel zeker, dat het hier hoogstens
gaat Over twee hunebedden, t.w.: een bij Steenwijk, waarvan
de standplaats dan niet nader bekend is en een op de Eeze (vergl.
Dl. II; O 1), welks standsporen in 1819 werden teruggevonden.
O p de o u d h e i d k u n d i g e kaarten van REUVENS, LEEMANS e n JANSSEN
e n ook van ACKER STEATINGH en van PLEYTE worden een, resp.
twee hunebedden geteekend, merkwaardig genoeg echter geen
van beide op de plaats, waar inderdaad een hunebed, nl. dat
van de Eeze, geconstateerd is. Ik houd het dan ook, ingevolge de
later te citeeren opmerking achter de plaatverklaring der Campersche
teekeningen (24a), voor het waarschijnlijkst, dat ook het
hunebed bij Steenwijk hetzelfde is, als dat op de Eeze. Het eenige
bezwaar tegen deze identificatie is dit, dat de Eezer hunebedsporen
niet op een „verwonderensv/aardig groot", doch op een middelmatig
hunebed wijzen.
Voor het overige vergelijke men, in zoover Overijsel betreft, nog
CAMPER (12 : p. 119), waar een hunebed genoemd wordt op de
heide van Twickel in Overijsel, aangetroffen door Mr. DELUC
(Lettres 34: p. 341, Tom 5). Wel is waar geeft SMIDS nog aan, dat
er in Overijsel meerdere steengraven gevonden zijn, daartegenover
Staat echter niet alleen de positieve bewering van Prince RADZIVIL,
doch ook nog diens even stellige verzekering van het tegendeel,
waar hij bespreekt de brieven van DELUC (24a : p. 118—119).
F r i e s 1 a n d.
Het in 1849 ontdekte en in dat jaar gestoorde, kort daarop door
JANSSEN beschrevene en door ondergeteekende, voorzoover nog
overgebleven, onderzochte steengraf bij Rijs in Gaasterland is het
eenige, dat mij uit deze Provincie bekend geworden is (vergl. Dl. II).
U t r e c h t .
Van vernietiging van steengraven in den zin van hunebedden
(JANSSEN, Hilversumsche Oudh.) in deze Provincie heb ik niets
ervaren.
s^^tmrniimmmmmmmmm'mmiiM