I i i
Isis
Iii
l'^-i
al naar mate het hunebed georienteerd is, aan den Oost- resp.
Zuidkant daarvan. Bij een even aantal zijsteenen bevindt de
toegang zieh nl. in het midden van de lange zijde, bij een
oneven aantal daarentegen verschillend, d.w.z. nu eens links dan
weer rechts van den middelsten zijsteen. Slechts zelden schijnt een
bepaalde ingang geheel te ontbreken. Bijna altijd is hij echter aanwezig
en springt dan ter plaatse reeds alleen door het grootere
interval tusschen de zijsteenen aldaar, voldoende in het oog. Overigens
kan hij meestal onmiddellijk herkend worden aan den aard
en de richting van de twee naar elkaar toegekeerde zijvlakken der
beide begrenzende zijsteenen. In den regel toch zijn die zijvlakken
in den toegang meer afgeplat en staan voorts schuin naar buiten
uit. Nog duidelijker en gemakkelijker herkenbaar is de ingang naar
den kelder, wanneer een of zelfs twee paar opstaande steenen met
platte binnenvlakken, zgn. poortsteenen, een daarheen leidenden
corridor of wel een soort van vöörportaal vormen. Die voorbouw,
gang, poort of portaal is bij de Nederlandsche hunebedden steeds
kort. Slechts bij uitzondering is hij hier te lande iets meerontwikkeld.
Dan wordt hij van boven door een deksteen, een zgn. Poortdeksteen
(P.D.) afgesloten en vormt zoodoende een soort van gangetje. Het
voorkomen van meer dan een poortdeksteen, eiders zoo gemeen, is
bij de Nederlandsche hunebedden onbekend.
Overigens zijn de dek-, steun- en poortsteenen aan den binnenkant
van de ingesloten ruimte, d.w.z. van den kelder of de poort,
min of meer vlak en glad, soms klaarblijkelijk opzettelijk afgeplat,
een enkele maal zelfs als gepolijst. In geval van klieving is het
splijtvlak steeds naar binnen gekeerd.
Aanvankelijk waren de openingen en kieren tusschen de draagof
steunsteenen, althans in de onderste gedeelten, aangevuld met
kleine op elkaar gevleide, min of meer vlakke, „scherpe", d.w.z.
gekloofde en behouwen stukken veldsteen, zgn. stopsteenen. Of
dit nu ook in alle gevallen geldt voor de kieren tusschen de deksteenen
is onzeker. Als regel mag dit echter ook däär verondersteld
worden; zonder uitzondering echter, wanneer het steengraf oorspronkelijk
met een' heuvel overdekt was. Aanvankelijk toch is het
hunebed blijkbaar geheel of ten deele met aarde bedekt of althans
omgeven geweest; het steengraf was op die wijze öf geheel in een'
heuvel verborgen, öf het stak daar met zijne deksteenen boven uit.
De bodem van dien aldus gevormden, sedert min of meer aangevulden
steenkelder, bestaat uit kleinere veldkeien, in de volkstaal kinderhoofdjes
geheeten. Deze vormen een plaveisel, dat ook in den toegang
wordt aangetroffen en overeenstemt met de ouderwetsche bestrating.
De onregelmatigheden in die bevloering zijn door een dun, 5 tot
10 c.M. dik laagje fijn granietgruis opgeheven, want daarmede hebben
de hunebedbewoners den vloer blijkbaar opzettelijk geeffend. Voorts
bevindt zieh op den bodem van den kelderingang een grootere met
zorg gekozen steen: een drempelsteen of dorpel.
Wat het Zand en de losse steenen in de kelderruimte betreft,
het eerste is er ingewaaid of ingevallen, de laatste bestaan voor een
klein gedeelte uit naar binnen gestorte stopsteenen, grootendeels
echter uit vulsteenen of secundaire vloersteenen, gediend hebbend
tot afdekking van de telkens opnieuw gevolgde bijzettingen.
Overigens treffen wij somtijds nog een' van de poort uitgaanden,
min of meer gedrongen, gerekt niervormigen ring van krans- of
randsteenen (R) aan. Deze komen ook voor als rechthoekige omheining
van twee steenkelders. Zij markeeren de(n) rand(bevestiging)
van den ouden dek- of mantelheuvel, respektievelijk van een meerdere
steengraven insluitend plateau. In het laatste geval typeeren zij
een zgn. langgraf.
Ten slotte dienen dikwerf nog tal van losse veldkeien, of brokstukken
daarvan, ter begrenzing of versterking zoowel van den
voornoemden heuvel, als van den kelder afzonderlijk. Wij zullen
in dat geval spreken van bevestigingssteenen.
Wanneer men nu bedenkt, dat alleen reeds het uit- en invallen
van slechts enkele stopsteenen, geholpen door windwerking, den
oorspronkelijken heuvel gemakkelijk uit zijne voegen kon brengen
en van zijn verband berooven; dat een d e k-heuvel hoogstwaarschijnlijk
n i e t a 11 ij d aanwezig geweest is en eindelijk, dat
vele steenkelders opzettelijk zijn geschonden, dan is de tegenwoordige
Staat van verreweg het grootste aantal der hunebedden
gemakkelijk te begrijpen.
Bovendien wordt ook reeds alleen op die wijze verklaarbaar, de