en West" gelegen zijn en deze opvatting vinden we in de oudere
literatuur telkens weer terug. Intusschen is reeds PICCAKDT'S eigen
beschrijving van den ingang, die hij direct bij zijne boven geciteerde
opmerking aansluit, opmerkelijk met ?ijn' eersten uitspraak in
tegenspraak. Van dien ingang toch zegt hij uitdrukkelijk, dat hij
zieh aan de westzijde bevindt. Gewoonlijk bestaande uit drie steenen,
vergehjkt hij den vorm met een laag „cosijn". Vanwege die geringe
hoogte moest zoo ieder, die den kelder binnentrad, zieh bukken en
buigende eerbied bewijzen, hetzij aan datgene wat in den kelder
verborgen was, hetzij aan het oosten, waaruit oorspronkelijk datgene
gekomen was, wat in dien kelder verborgen lag. Daaruit zou
dus o.m. ock omgekeerd volgen, dat de lengterichting, en wel
bij de meeste en grootste steenhoopen, juist Noord —Zuid was.
Latere schrijvers houden echter met meer of mindere restricties
aan de eerst vermelde hoofdrichting vast en al vroeg tracht men
deze begrijpelijk te maken.
Intusschen stelt reeds VAN LIER (21 : p. 68) de onjuistheid van
die generalisatie in het licht. Met de opvattingen van hen (21 : p.
69; 26, III : p. 176), die aan de grootere afwijkingen eene geringere
afkomst van den in den betrokken kelder bijgezetten doode toeschrijven,
kan hij zieh blijkbaar wel vereenigen. De reden van kleinere
verschillen met de Oost-West richting meent VAN LIER (21 : p.
VI) al „ligtelijk te kunnen naspeuren en ontdekken", doordien
„de grafbouwers waarschijnlijk naar het op- en ondergaan der Zonne
„zieh zullen geregeld hebben".
JANSSEN geeft in zijn reeds meermalen aangehaald werkje over
Drentsche Oudheden eene meer gedetailleerde opgaaf en geeft
bij zijne schetsmatige plattegronden die richting aan (vergl.PI. 118).
Ook uit zijne opgave (56 : p. 9) blijkt, evenals uit de latere van PLEYTE
(IVB), voldoende, dat de richting zeer verschillend is. OLDENHUIS
GRATAMA (98 : p. 41) concludeert er echter uit, dat zij meest Oost-
West is. Hij vergelijkt daarmede de richting der oudste Christenkerken,
doch meent overigens, analoog aan VAN LIEH, dat die strekking
bij de hunebedden wellicht in verband Staat met den opgang der
zon in het Oosten.
Later gaat GRATAHA hier (98 : p. 194) dieper op in en behandelt
dan deze aangelegenheid in een afzonderlijk hoofdstukje onder het
opschrift: „Ligging der hunebedden, Orienteering". Daarin stelt
hij uitdrukkelijk voorop, dat de hunebedden in Drenthe meest Oost-
West liggen en de ingang gewoonlijk aan den zuidkant voorkomt.
GRATAMA meent dus inderdaad, dat de hunebedden georienteerd
zijn. Hij vergelijkt de richting nader met die in de katholieke kerk,
welke de heilige linie geheeten wordt en waarover ALBERDINGH
THIJM (65b) schreef. Het oosten, de plaats waar de zon opkomt,
die alles bezielt en licht en leven geeft aan al het geschapene, le
visage, la face du monde, wordt hier dan in algemeenen zin bedoeld
met al zijne nuances, ongerekend de afwijkingen van de juiste oostlinie
der dag- en nachtevening en ongezien de verschillen van de
zomer- en wintersolstitien.
Het möge dus van voldoende belang zijn op grond der opnieuw
gedane waarnemingen vast te stellen, of de Nederlandsche Hunebedden
inderdaad eene bepaalde orienteering bezitten, ja dan neen.
Dit te meer, waar de daaromtrent gedane, uit den aard der zaak
reeds approximatieve hoekmetingen zeer uiteenloopen en de tot
nu toe ter beschikking staande gegevens m.i. al zeer globaal zijn,
of wel geheel onjuist zijn weergegeven. Dit laatste is o.a. het geval
met de bepalingen der meer genoemde Engeische Commissie, welke
door GRATAMA zijn aangehaald en omgerekend (98 : p. 196 e.V.).
OLDENHUIS GRATAMA (98 : p. 196 e.v.) heeft nl. naar de gegevens
van LXIKIS & DRYDEN een tabellarisch overzicht gegeven van de
asafwijkingen der hunebedden en wel naar de daaruit berekende
hoeken oostwaarts van het noorden. Intusschen zijn deze opgaven
in het geheel niet vergelijkbaar en hebben zij tezamen genomen
geen zin. De Engeische Commissie toch heeft volstrekt niet altijd
de richting der aslijnen, maar dikwerf ook die van raak- of andere
lijnen van de hunebedden met het compas afgelezen en deze nog
daarenboven zeer verschillend bepaald. Vandaar dat men bij hare
opgaven nauwkeurig op de beteekenis der bijgeschreven afwijkingen
dient te letten. OLDENHDIS GRATAMA heeft dit verzuimd en zoodoende
missen zijne opgave en omrekening elke waarde. De door
hem verstrekte hoekwaarden heb ik in onderstaand overzicht ter
toetsing van onze metingen dan ook niet opgenomen. Wel daarenmmm'