142
grootere of kleinere, op horizontale doorsnede min of meer rechthoekige,
op verticale dito trapezoidale, kelders van juksgewijs geplaatste,
kristallijne, Scandinavische zwervelingen, met of zonder
een' duidelijk zichtbaren opzettelijken ingang. De laatste Staat steeds
zooveel mogelijk in het midden van de meest aan den zon blootgestelde
lange zijde, loodrecht op de kelderas.
Kelder en toegang zijn bij bijna alle hunebedden geheel of gedeeltelijk
gevuld (PI. 117-118). Een keldervloer is bij geen der
hunebedden zichtbaar. Dit laatste geldt ook voor den poortvloer;
alleen bij één, ni. bij het door Holwerda onderzochte hunebed
D 19 te Drouwen, IS deze gedeeltelijk zichtbaar en bestaat daar
uit gewone veldsteenen.
In sommige gevallen ontraoeten we de overblijfselen van een'
steenkrans. Deze, of het resteerende gedeelte daarvan, Staat op of
in de basis van de meer of minder duidelijke sporen eener afzonderlijke
ronde tot ovale bodemverheffing, die in den regel het hunebed
draagt en meer of minder insluit. Blijkbaar hebben we daarin de
laatste overblijfselen van een' dek- of mantelheuvel te zien en vormen
heuvel en kelder een onafscheidelijk geheel. Slechts in één
geval, t.w. bij het z.g.n. langgraf (D 43) van Emmen, is een soort
van rechthoekig plateau met vollledigen steenkrans, waarin t w e e
kelders, aanwezig. In alle andere gevallen correspondeert met één
heuvel één kelder.
De steenen hebben hunne afgeplatte zijde, hetzij splijt-, hetzij
glijvlak, bmnenwaarts of naar het midden gekeerd, alleen bij de
kranssteenen is gewoonlijk het omgekeerde het geval. Versieringen
m den vorm van Spiralen, kommetjes, zigzaglijnen, bijlen, pijlkokers
of anderszins, komen op de steenen evenmin voor als
grootere openingen of gaten, z.g.n. „Seelenlöcher"; wel daarentegen
enkele springgaten van recenten aard.
De Nederlandsche hunebedden vormen dus blijkbaar een tamelijk
homogene groep van onderling nauw samenhangende beschavingsuitingen.
Zij behooren, de vooropgestelde algemeene vorm mede
in aanmerking genomen, tot de door meerdere deksteenen gekarakteriseerde
z.g.n. groote kamers en steenkisten, de eerste met,
de laatste zonder opzettelijken ingang. Alleen het twee kelders be-
143
vattende megalithicon op den Schimmeresch bij Emmen, dat het
eenige z.g.n. langgraf (Duitsch „Hünenbet") ten onzent representeert,
vormt hierop eene uitzondering, zij het ook, dat de beide
daarbij voorkomende kelders binnen de steenzetting oogenschijnlijk,
ieder voor zieh, de twee genoemde keldertypen vertegenwoordigen.
Eigenlijke Dolmens of kleine kamers, d.w.z. hunebedden, die door
het bezit van slechts één deksteen gekenmerkt zijn, ontbreken hier
te lande, al schijnt de Utrechtsche steenhoop bij De Lage Vuursche
op het eerste gezicht een zoodanig gedenkteeken te zijn. Men vergelijke
daartoe echter Dl. II.
Tot juist begrip hunner algemeene morphologische verwantschap
zouden we nu echter iets verder dienen uit te halen, doch
dit zullen wij, als gezegd, bewaren voor het 2de gedeelte van dit
werk, wanneer we ook over den niet-uitwendig zichtbaren bouw
van de kelders en over de heuvelstructuur beter zijn ingelicht.
Na het voorafgaande rest ons derhalve thans eene meer gedetailleerde
samenvatting te geven van de Nederlandsche hunebedden
naar de u i t e r 1 ij k zichtbare kenmerken hunner onderdeelen gezamenlijk,
om daardoor, zoo mogelijk, eene groepeering en enkele
algemeene eigenaardigheden op het spoor te komen.
Wat nu in het bijzonder den k e lde r betreft: deze is nimmer
onderverdeeld, nòch door het bezit van nissen of andere uitbouwsels,
uitgezonderd de poort, noch door de aanwezigheid van een' tot
de deksteenen doorloopenden dwarswand en het bezit van twee
overeenkomstige gangen. De verticaal-projectie's naar Lukis en
Dryden (PI. 117 en 118) lichten het 2de punt overigens onmiddellijk
toe.
Het küdttdak bestaat altijd uit 2 of meerdere, tot maximaal 9,
loodrecht op de kelderas, naast elkaar gelegde, erratische blokken.
Bij elken wand afzonderlijk varieert het aantal zijsteenen, met
inbegrip der tusschenzij- of intervalsteenen, van 2 tot 13, zonder
de laatste van 2—10; dat der sluitsteenen is hoogstens — overigens
slechts in één geval, nl. bij D 53 en daar aan de westzijde — 3,
anders altijd 1.
Overeenkomstig den juksgewijzen bouw van den kelder correspondeert
iedere deksteen gewoonlijk met 1 paar zijsteenen.
•mmmm^mi^miimissmiii^m.