de huid van den hals en borst te ontdekken zijn*
Offchoon het wenfchelijk ware, dat de voorflap:
van sommering, om, door eene opzette-
lijke kunstmatige vernietiging van dezen zak, te
beproeven o f de aap vatbaarder te maken zij
tot het uitbrengen van menfchelijke toonen ( 5 ) ,
eens ten uicvoer gebragt wierd; zoo kan ik
mij van de uitwerking nogtans niet veel
voordellen. Men ziet immers dat apen, welke
geheel en al van dezen zak verdoken zijn,
gelijk de S. fabtea, de finica en vele andere,
en wier demwerktuig, meer dan eenig ander
dier, het menfchelijke nabij komt,tot het vóórtbrengen
van zoodanige toonen voldrekt geen
vermogen hebben: en hoe veel verfchilt nog
dit niet van eene geregelde articulatie ! De
vogelen daarentegen, wier luchtpijp, drotten-
hoofd, tongbeen, tong, gehemelte, mond en
neusgaten zoo aanmerkelijk van Ss menfchen
fpraakwerktuig afwijken, brengen woorden uit,
Men zou daar uit bijna befluiten, dat eene
muzikale gefchiktheid van het gehoor tot de
fpraak noodzakelijker z i j , dan een bepaald za-
piendel van het organe. Misfchien werken ook
nog
(5) Ter aavgeh. pl. § 75. schelver, § 8. doqr-
MK, bl. 169.
nog andere omdandigheden mede: ten minste
bij de raaf, die zeer wel fpreken leert, ontdekken
wij geen bijzonder muzikaal vermogen.
In het vormen van klanken en woorden ligt
derhalve geenszins het karakter der mensch-
heid; maar in de rede, welkers voortreffelijkheid
alleen de taal heeft voortgebragt.
§ 60.
In deze laatde betrekking bovenal, behoorde
de diermensch, in wien de kiem tot menschheid
gelegen is, of de orang, welken wij genoodzaakt
zijn in deszelfs plaats te befchouwen,
meer dan andere dieren, den mensch nabij te
komen. Van het herfengeftel des orangs kennen
wij niets dan den omtrek en de gedaante,
welke zelfs het gezigt van den inwendigen
fchedel leeren kan. En al ware de naauwe-
re overeenkomst, waarvan de Heer doornik
fpreekt ( ƒ ) zoo wel bewezen, als dezelve uit
de analogie waarfchijnlijk is; al ware de kennis
van dit deel in den orang tot die hoogte
geftegen, waarop dezelve, door de onvermoeide
werkzaamheid van meckel, vicq d’azyr,
s o m ®
( / ) bl. 164.