des Europeërs Hechts de minste ziekelijkheid?
zijn ook de huidziekten bij ons niet zeldzamer
en minder verwoestende? Het blijkt ook niet,
dat ons oog minder, gezond i s : dit zou toch
eenigzins moeten plaats hebben, indien wij met
den Albino eenige gelijkheid hadden: zelfs is
de lichtfchuwheid bij ons uitermate zeldzaam,
en heefc misfchien nooit plaats uit die oorzaak.
Bij den blanken Europeer is dus alles goed
en gezond; bij den Albino, de deelen waarvan
hij zijn’ naam draagt, ziekelijk. Wil men
echter volftrekt daarin verwantfchap zoeken, ik
heb er niets tegen; men Ha mij alleenlijk toe,
dat ik een regt tegenovergeHeld befluit daar
uit trekke: namelijk de witte Neger is niet
alleen overal waar Negers zijn, maar ook
de Amerikanen en Zuidzeeeilanders ontaarden
op deze w ijz e ; ook zijn deze menfchen zeer
verre van zeldzaam ( 2 ) : bij ons daarentegen
wordt de huid nimmer zwart, ten zij men
zich aan de gewone oorzaak, het heete klimaat
blootftelle. Derhalve, indien de mensch
gemakkelijker tot den oorfpronkelijken fiaat terugkeert
, dan hij daar van afwijkt, zoo is7
de blanke de oorfpronkelijke, en de zwarte
ontaarding.
(a ) BLUMENBACH, /. C. f . 279.
De
De Heer doornik , hoe gereed anders ook
om de Hellingen van schelver overtenemen,
fchijnt aan deze toch door flilzwijgen zijne
toeflemming te weigèren. Beter misfchien
ware ook het volgende voor rekening van
schelver gebleven.
§ 11.
„ I n het voorbijgaan'merk ik nog aan, dat
men de huid des Negers zeer verkeerd eene
verbrande huid noemt; want de blanke huid
daarentegen is verbrand. Hoe helderer een lig-
chaam gekleurd is , des te meer zuurflof bevat
het; en hoe donkerer het is , des te meer vatbaarheid
heeft het voor verzuring (#).”
De Heer doornik, na het zelfde gezegd te
hebben, laat daarop terflond volgen: „ Doorzigtige
(heldere) ligchamen en ondoorzigtige
(donkere) onderfcheiden zich in het bijzonder
daarin van elkander, dat de eerde” (d it doelt
toch op de doorzigtige ) ? „ onder de zoodanige
zijn, die zich met deze Hof nog niet verbonden
hebben, die deze Hof gretig aantrekken
( r ) .” Dit nu flrijdt lijnregt tegen het
voor-
(jfj) SCHELVER § I. Cr) DOORNIK bl. 73.
B 5