Neger, ten einde het hoofd regt te houden,
genoodzaakt is hetzelve achterover in den nek
te werpen. Uit deze waarneming, die eene
daadzaak der Natuur is , en waar door de Neger
naauw grenst aan den aap, zou men aanleiding
kunnen vinden om te vragen (vooral
indien men daar bij nadenkt, dat w i j , den tegenwoordig
aan ons bekenden, Neger niet in
den ftaat van diermensch, maar in eenen
reeds meer o f min befchaafden ftaat aantreffen),
o f deze Helling van het hoofd op de kolom
der wervelen, in de kindschheid van het men-
fchelijk gedacht, niet nog meer dierlijk geweest
is ; zoodat het aan den diermensch, even als
aan den Orang outang, even gemakkelijk kon-
de geweest zijn, om op vier handen te loepen
enz. ( ƒ ) . ”
O f de halsfpieren bij den Neger inderdaad
fterker zijn in vergelijking van de onze, is mij
uit geene waarnemingeh gebleken. Omtrent
de plaatfing van het achterhoofdsgat zelf, zegt
sommering : „ Dit gat, fchijnt mij bij den
Neger een weinig meer achterwaarts te liggen
-dan bij ons ( 7 ) , ” en op eene andere plaats:
„ de
(ƒ ) bl. 180.
( 7 ) 5 5 1 .
de opening voor het ruggemerg in het ach-
terhoofdsbeen komt mij in den Neger bijna
grooter voor, dan bij de Europeanen, en als
bevonden zich de aan dezelve gelegene gele-
dingsvlakten meer voorwaarts (8 ) .”
Volgens c a m p e r , ftaat de afftand van de meest
uitfteekende punt der tanden tot aan degewrichts-
knobbels van het achterhoofdsgat, vergeleken
met den afftand tusfehen dit gewricht en het
meest uitfteekende gedeelte van het achterhoofd,
als 31 .*32 (9 ) . Deze maat nogtans
is genomen uit een kind het welk nog tanden
wisfelde, waarbij dus, even gelijk bij ons, het
achterhoofd altijd een weinig langer is , dan in
den volwasfenen leeftijd.
Bij den Heer sommering , kan, volgens zijne
twijfelachtige uitdrukking, het verfchil niet
aanmerkelijk geweest.zijn; en inderdaad wanneer
ik eene groöte verzameling van Negerhoofden,
Javanen en fommige andere volken
befchQUW ( waar toe het fchoon en hoogst
nuttig kabinet van den beroemden Hoogleer-
aar brugmans de treffelijkfte aanleiding g e eft),
dan valt dit verfchil niet merkelijk in het oog.
Uit-
(8) § 14.
(9 ) Fcrfchil der Wezenstrekken; 1 d. 3de Hoofdjl. § 6,