kaauwing genoemd), beftaat in de lengte vatf
het beenig gehemelte, en de vooruitfteekende
bovenkaak, welke eenen gelaatshoek vormt van
omftreeks 70 gr. Deze hoek is echter niet,
gelijk de Heer doornik (7z) bij vergisfmg (lelt,
vijf, maar twaalf o f vijftien gr. meer, dan in
den Orang outang (6). De kleine opening in
het gehemelte, terftond achter de fnijtanden,
(foramen incifivum) is grooter, overeenkomstig
de meerdere ruimte van alle gaten in het
hoofd. In fig. 7 en 8 nogtans is het omgekeerd.
Dat men het tusfchenkaakbeen bij den
Neger reeds ,a priori (v o o ra f) zou mogen onderdeden,
wegens het vooruitfteeken van de
bovenkaak, gelijk de Heer doornik wil (O *
zou dan alleen kunnen te pas komen, wanneer
er geene mogelijkheid ware om een’ Neger-
fchedel te befchouwen : a priori te onderftellen,
waar men met ligchamelijke oogen zien
, kan,
(ji) bl. 187.
(6 ) Het Nègerhoofd {fig. 3 , ) heeft 69°, verfchilt dus
met den Orang ( fig. 4) n , en met {fig. 5) 140. Wat
de individuele verfcheidenheid doet, ziet men in de drie
menfchenhoofden: alwaar de Europeaan { f ig .2 ) ,met zij-
nen Landgenoot {fig. 1 ) , een verfchil maakt van 50, en
heeft dus de Neger {fig. 3) Hechts ; ° minder dan {fig* 2).
CO bl. 185.
kan, fchijnt mij toe gelijk te ftaan met het
verkiezen van de duisternis boven het licht: en
onze zinnen leeren ons, dat de Neger dit been
niet heeft, even min als eenige andere verfcheidenheid
van het menfchelijk gedacht.
Omtrent de gevolgen van dit onderftelde been,
of van deszelfs fporen bij den mensch (&) ,
zie men onze aanmerking hier boven (7 ) .
§ 5) -
Indien wij nu een zoo ruim inzigt hadden
in de algemeene werking der Natuur, als haar
oogmerk, flechcs in eenige weinige bijzondere
deelen, blijkbaar is ; zoo zouden w ij, met eenige
zekerheid, de oorzaken van dit verfchil tus-
fchen de onderfcheidene afdeelingen van het
menfchelijk gedacht kunnen doorzién: doch
bij gebreke hier van, blijft ons alleen de redenering
bij gevolgtrekking overig. Hoe zeer
het Negerhoofd, even gelijk dat van onderfcheidene
andere rasfen, het hoofd der dieren
eenigzins meer nabij komt; zoo zie ik echter
daar in nog geen blijk van dierlijken oorfprong,
maar geloof deze vorming, gelijk de overige
ver-
(T) doornik , bl. 185 en volg. {?') § 3o<
K