h a l l e r , door den Schrijver aangehaald om
xijn volgend vermoeden aannemelijk te maken
(O ï berigt ons in dezelfde § , dat de
ftrotklier bij alle de klasfen der viervoetige
dieren, en zelfs bij de Amphibien, beftendig
gevonden wordt ( a ) . Dit vermoeden nu is,
dat deze klier in den mensch eene ontaarding
zou kunnen zijn van den vliezigen zak aan
het ftemwerktuig der apen;, ,, want, zegt de
Schrijver, zoude zulk een zak niet even zoo
wel in eene kleine klier kunnen veranderen,
als die klier tot de grootte van eenen krop
ontaarden kan 0 0 ? ”
Men zou met den Heer j v ie c k e l kunnen
v e r l a n g e n , dat s c h e l v e r voor e l k dier ,
het welk eene ftrotklier h e e ft, een ander
daaraan verwant dier moest kunnen uitvinden,
waar bij zich een werktuig ontdekken
lie t, uit welks herfchepping de ftrotklier van
het
te van dieren, onder welke een twaalftal aapfoorten, aan
het licht gebragtj waarin ook deze vlugtige denkbeelden van
den Heer schelver wederlegd worden. Zie Abhandlun-
gen aus den memchlichen und vergleichenden Anatomie
und Phyfiologie; Malle 1806, 8v#. M. 104 en volgg.
( c ) SCHELVER, § 8 .
(2) El. Phyfiol. tont. 3 , Eb. 9, fect, 1 , § 22’ P‘ 4°°*
OO § 8.
HET MENSCHELÏJK GESLACHT. 16$
het andere ontftaan was (3 ) . Het blaasachti-
g e , door m o r g a g n i en l a l o u e t t e in deze
klier ontdekt, is vervolgens door niemand, ten
minste niet in gezonde en verfche ligchamen
waargenomen, en behoort daarom tot de zeldzaamheden.
De uitgang of ontlastbuis van dit deel
is alleen door c o s c h w i t s en d u v e r n o i gezien,
doch door h a l l e r genoegzaam wederlegd (4 ).
Dat zij zich rondom door lucht liet opblazen
is geene uitfluitende eigenfchap van deze klier:
in vele andere organen laat zich het uitwendig
omkleedfel, door ingeperste lucht, van het eigenlijk
ligchaam afzonderen. Eindelijk is ook de
ligging van de ftrotklier en van den luchtzak wel
grootendeels dezelfde (e ) % doch alleen voor zoo
ver beide aan de voorzijde van den hals geplaatst
z ijn : want de eerfte ligt onder o f binnen
de fpieren, die van het tongebeen en
fchildvormig kraakbeen naar het borstbeen en
fchouderblad gaan (M M fiernohijoidei, fier-
nothijreoidei en om o h ifo ïd e i de andere boven
of buiten dezelve, terftond onder de breede
halsfpieren ( Latisfimi colli'), zoo dat zij onder
de
(3) Abhandhingen, bl. 113.
(4) l. c. als mede in zijne Opera minora \ Laufanna
1762, 3 tomi in 4to. tom. 1 , pag. 533 feqq.
(<?) schelver, § 8.
L T