uitwendige bekken in verband te ftaan met de
inwendige ruimte;en bet mannelijke, even gelijk
bij ons, tot het vrouwelijke eene zekere evenredigheid
te hebben. Doch, bij al dit ver-
fchil, is dit deel in den Neger geheel men-
fchelijk, en heeft niets van den Orang, gelijk
boven bij § 28 en 40 is aangewezen.
-S 55-
De pezen der buigfpieren in hand en voet
zijn, bij den Neger, aan alle vingers voorzien
van zaad vormige beentjes (osficula fefamoidea).
Hier in wijkt hij eenigzins af van den Europeaan,
die dezelve naauWelijks ooit in zulk'
een aantal heeft: alleenlijk neemt men waar,
dat de gewone zaadbeentjes grooter en fterker
zijn bij hun, welke zwaren ligchaamsarbeid
verrigten. O f nu het volle getal dezer beentjes
den mensch als mensch, even gelijk aan
vele dieren , oorfpronkelijk eigen , en ,door
de hefehaving verminderd z ij; dan of de Neger
dezelve door den invloed van zijne bijzondere
omliandigheid verkregen hebbe, zal niet gemakkelijk
zijn te bepalen. Dit weet men, dat deze
beentjes, even gelijk alle andere, bij hunne
eerde wording kraakbeen zijn, en het laatst van
alallen
tot been overgaan. Elk mensch nu heeft
deze kraakbeenen in de genoemde pezen, juist
ter plaatfe waar, in den Neger, de beentjes
gevonden worden: het is dus mogelijk dat o f
de hardere Ethiopifche leefwijze de volledige
verbeening bevordert, of dat deze het gevolg
is van eene grootere hoeveelheid kalkaarde,
waartoe men, uit de meerdere hardheid der Ne-
gerbeenderen in het gemeen ( 5 ) , bijna zou
mogen befluicen; doch het welk, zoo ver ik
weet, nog, niet fcheikundig beflist is.
Dat dit maakfel der handen en voeten niet
Hechts gediend hebbe maar ook nog
heden dienstig zijn kan tot het beklimmen
van boomen, wil ik gaarne toeftemmen, dewijl
deze beweging tot het leven van den Neger
niet geheel onontbeerlijk is. En dit gedeelte
van zijne leefwijze kan mede zeer gemakkelijk
oorzaak zijn van de buiten het kniege-
wrichtuitfteekende fcheenbeenshoofden, en krom
ftaande beenderen (> ) , even als, volgens de
waarneming van blumenbach ( 6 ) , bij de Kozak
(5) sömmering, vom Baue des menschlichen Körpers;
Frankf. am Main, 1791, 1 d bl. 78.
Qf) DOORNIK, bl. 193. ( r ) DOORNIK, bl. T93.
( 6) Qefch. und Befcbr. der Rnochen, $-3 nof. (f)*