doorgaans vijf, is bij de onderfcheidene aap-
foorten verfchillende. In het heilig been hebben
zij alle Hechts drie.
De Borst, fchoon breeder dan bij andere
dieren, is fmal, in vergelijking der diepte voor-
en achterwaards. In het menfchelijk ligchaam
is dezelve, wegens de meer gebogene gedaante
der ribben en de grootere kromming van den
rug, veel meer breed dan diep : dit hangt ook
af van de gedaante des borstbeens, het w e lk ,
bij den aap, zeer fmal en rolrond i s , beflaan-
de uit 6 , 7 of 8 Hukken; bij den mensch daarentegen
, Hechts één of twee beenderen daarHel-
lende, met eene platte en breede oppervlakte.
Het getal der ribben verfchilt naar de foorten.
Het Bekken verdient bij den aap, even min
als bij andere dieren, dien naam; welken h e t,
in het menfchelijk ligchaam, van deszelfs gedaante
verkregen heeft.
De lange uitgeHrektheid der zitbeensknob-
bels, de naauwheid van de beneden opening in
evenredigheid tot de bovenfle, de laag nederdalende
fchaambeenderen , de fmalheid en
fcherpte van derzelver vereeniging, het niet
gekromde heiligbeen, en het regt of achterwaarts
gebogen fluitbeen, welks punt, met den
bovenrand van het fchaambeen, in eene gelijke
horizontale vlakte lig t, dit alles geeft aan
dit ligchaatnsdeel een volkomen dierlijk aanzien.
Waarbij komt, dat de as van het bekken,
of eene denkbeeldige lijn, door de middelpunten
van deszelfs geheele holte getrokken,
welke bij den mensch, tusfchen het boven
en onderHe gedeelte, een’ Hompen hoek of
kromme lijn vormt, bij dit, gelijk bij de andere
dieren, geheel regt is.
§ *9-
De meerdere lengte van de onderHe, in evenredigheid
tot de bovenHe Ledematen, beide tot
aan den hand- en voetwortel gerekend, is bij
den aap Hechts ~ gedeelte: bij den mensch,
zijn de bovenHe i korter dan de onder-
fie. De groote armbeenderen van den aap zijn
aanmerkelijk meer gekromd Qfig. i a ) , en in
fommige foorten, bij voorbeeld de f. finica,
ruim zoo zwaar en Herk als de benedenfle: bij
den mensch (fig. 1 1 ) is , in eene omgekeerde
evenredigheid, het verfchil zeer aanmerkelijk.
In den aap is de knie meer breed dan diep,
bij ons omgekeerd.
Het dije- en fcheenbeen kunnen, wegens
het maakfel van het kniegewricht, niet nader
F 5 aan