§ l 9'
Het is er echter verre af, dat ik aan het
een o f ander gevoelen, als zoodanig, eenig
gezag zou willen toekennen : In de natuurlijke
wetenfchap heeft geen bewijs eene zoodanige
kracht, dan het w e lk , door het onbe-
driegelijk en bedendig getuigenis der zinnen,
als waar bevestigd wordt. Indien wij nu al
eens onderdeden (het gene echter mijn ver-
ftand te boven g a a t) , dat een onderzoek van
Natuur- en Gefchiedkundigen aard, door Wijsgerige
befchouwing konde ten einde gebragt
worden, zoo zal echter de hedendaagfche Wijsbegeerte,
hoe zeer ook in vorm veranderd,
in dit onderwerp niet dieper indringen, dan die
van plat o en aristoteles. Indien wij geheel
van
pedes faciens” : hoewel ik de plaats, waar deze Helling
bij rousseau zou gevonden worden, niet weet ooit aan-
geteekend gezien te hebben dan alleen bij zimmerman,
die ( ter aangek, pl.') de 8fte noot aanhaalt, alwaar dit
echter niet gelezen wordt, rousseau begint wel met,
Qin mot 3’) de redenen optegeven, welke men, in
zijnen tijd, voor den viervoetigen mensch aanvoerde,
doch laat daarop terftond volgen: ,, Mais il y a , ce me
feinble, de beaucoup meilleures raifons & dire, pour fou-
tenir que 1’homme est un bipede. Premierement etc.”
van de eerde gefchiedkundige berigten verdoken
waren; indien de Ontleed- en Aardrijkskunde
ons niets leerden, dan kan het gezond
verdand bezwaarlijk eene andere redenering
volgen dan deze: het menfchelijk gedacht verfchïlt
onderling zeer veel in befchaving en
kennis; de me es tge vorderde natiën waren,
voor weinige eeuwen, nog zeer ruw; zij zijn
trapsgewijze gevorderd, door middelen, welke
andere volken hebben moeten ontberen; er is
dus alle grond om te beduiten dat, bij het
eerde menfchengedacht, het verdand zeer weinig
ontwikkeld zal geweest zijn. En hier op
komt dan ook het oordeel der genoemde W ijzen
neder.
Dit alles dan zoo zijnde, zou men met veel
regt kunnen vragen, van waar nu deze nieuwe
ontdekking omtrent ’s menfchen oorfpronkelij-
ken daat ontdaan zij : heeft de phijfifche, geo-
graphifche en geologifche. kennis der aarde en
van hare bewoners, in korten tijd, zulke aanmerkelijke
vorderingen gemaakt ? Gewis op
verre na niet genoeg, om dit verfchil zoo geheel
voor afgedaan te houden. Het ontleedkundig
onderzoek van den mensch in het^ gemeen,
en in het bijzonder dat van den Neger en van
onderfcheidene aapfoorten is wel, federt den
D a tijd