zal nu moeten blijken, bij de befchouwing
der ligchamelijke gedaante van den meest
natuurlijken mensch, de gefchiedenis van zijne
ontwikkeling en de verandering, welke de
befchaving in hem veroorzaakt heeft.
§ aa.
De Heer sche lv er begint dit punt, met te
zeggen: „ D e mensch wordt flechts mensch.
Hij moet zich, door eigene kracht tot de
menschheid verheffen. Het gene hij als mensch
geworden is , kon hij oorfpronkelijk, toen hij
uit den fchoot der natuur voortkwam, niet
zijn. Om mensch te worden, moest hij tegen
de natuur ftrijden; hij moest zich van de natuur
losrukken, om zijn eigen meester te worden.
Hoe meer hij zich zelven, en alzoo ook
de natuur rondom hem, aan zich onderworpen
heeft, des te meer is hij tot de menschheid
veradeld, maar ook als dier verbasterd
CO .” — Verder: „ de blanke mensch
is niet als blanke fchranderder dan de zwarte,
maar als mensch. — De Neger, als bijzonder
perfoon, heeft denzelfden aanleg tot menschheid,
CO % 4-
heid, welken wij den Europeaan toefchrijven;
maar het gedacht der Negers ftaat nog niet
op den trap der befchaafdheid van den Europeer,
en daarin ligt het foortelijk eigen van
den Neger, als ras. Het ras is niet de oorzaak
van den lageren trap der menschheid,
maar deze is de oorzaak van het ras. Zoo dra
het gedacht der Negers de befchaving van den
Europeaan verkrijgt, zal het foortelijk eigen
van het ras verdwijnen C/)*” Dit kenfchetst
nu wel eenigermate des Heeren schelvers redeneerwijze;
bewijst echter niet den diermen-
fchelijken flaat, maar teekent alleen het vermogen
der befchaving.
„ Dat de ons bekende Neger niet meer het
origineel is van den oorfpronkelijken menfchen-
ftam; dat hij reeds tot eene niet onbeduidende
hoogte van befchaving geklommen is ; dat
hij reeds een gedeelte van zijne geledingen
overmeesterd heeft, door zich op zijne voeten
opterigten; dat daarop alle overige ligchaams-
veranderingen gevolgd z ijn , welke hem van
het dier onderfcheiden C&)>” wordt nergens
bewezen.
„ D e niet onwaarfchijnelijkheid, verder, van
nog