komelingfchap der Vaderen, die, in de kindsch*
heid des menschdoms, Godsdienst en Vader-’
land bleven bewaren, zoo wel als door de
geheele Christenheid, ten allen tijde een Goddelijke
oorfprong en verbindend gezag werd
ïoegekend, en waarin de diepstdenkende Wijs-
geeren, en de fchranderfte Natuurkundige van
alle eeuwen, op het duister pad tot de wor^
ding van het gefchapene, zoo wel den bes-;
ten leiddraad, als de bevestiging van hunne
verdere nafporingen gevonden hebben $ zoo
heeft reen alle regt, om van hem, die ons de
fakkel der gefchiedenis uit dè hand poogt te
wringen, voor het minst een even helder licht
te verwachten, o f hetzelve te houden voor
een der menigvuldige dwaallichten, die bij eiken
dageraad verdwijnen, en alleen minkundig
ge en onbedachtzame wandelaars van het fpoor
der waarheid afleiden.
$ 4 '
Van de Gefchiedenis der Schepping fpreekt
schelver geen enkel woord, even als of dezelve
niet beftond.
Volgens doornik, hebben deze berigten
i . alleen betrekking op het westelijk A z ië , op
de volken, afkomstig van den Caucafus en
Ararath, op gebeurtenisfen, die aan de
Hebreeuwen konden bekend zijn ( ƒ ) .
2. Kunnen dezelve niet anders behelzen dan de
gefchiedenis van den befchaafden mensch,
reeds bedeeld met voorftellingen van
Godsdienst en Maatfchappelijke inrig-
tingen (g ) .
Gefteld nu eens dat ware zoo, dan weten
wij ook van den oorfpronkelijken mensch niets
met zekerheid; dan is er geen punt van vastheid
voor eenig ftelfel; dan kan elke wederlegging,
gelijk wij dit zoo dikwijls opmerken,
de bron worden van eene andere theorie;
en wanneer men dan, op het einde, der
waarheid een weinig nader bij mogt gekomen
zijn, zoo heeft men zeker noch den kortften
noch den aangenaamften weg bewandeld.
Ten einde dit nu zoo veel mogelijk voor te
komen, ten minste van mijne zijde daar toe
geene gelegenheid te geven, zal ik , naar aanleiding
van het eenvoudig menfchelijk verftand,
onderfteund door die vakken van wetenfchap,
welke daar toe noodig zijn, onderzoeken, o f
de
(ƒ) bh 42, 43.
U ) bh 5, 17.
A 4