de kleur .donkerer. (b l. 85 volgg. ) ” Men
leze overigens het gene deze Schrijver aldaar
aanvoert, tegen het gevoelen van k a im e s , p i -
chon en de nietsbeduidende beflisfing van v o l -
t a ir e . Zeer waar is het dus, het gene de
Heer doornik elders zegt: „ d a t , bij volksverhuizingen,
het menschel ijk ligchaam zich
fteeds gewijzigd heeft naar den veranderden invloed,
die bij eene zoodanige verhuizing op
hetzelve gewerkt heeft^ en dat, wanneer eene
reeks van opeenvolgende geflachten, in eene
zooaanige ftreek aanhoudend waren gevestigd
gebleven, dezelve alle zoodanige plaatfelijke
eigenfchappen hebben aangenomen, overeen-
komftig met den aard der ftreek; zoo zeer,
dat zich eindelijk daardoor een, op zich zélf
beftaand, ras vormde; zoodanig echter, dat
twee zulke rasfen, door eene wederzijdfche
vermenging, halfflachtige vrüchtbare kinderen
voortteelden. Het is ook deze volksverhuizing,
deze vestiging van eene reeks van opeenvolgende
geflachten, en de daar uit voort-
gefprotene rasfen, welke de ons thans bekende
vijf rasfen hebben doen geboren worden
(m). En, indien ik den Schrijver wel
be-
0») bl. 88, 89.
het menschelijk g e slach t . 19
begrijp, komt dit gevoelen geheel overeen met
het door hem alvorens beftredene van zim mer -
m a n : „D e mensch, alle luchtftreken allengs
innemende, werd, door derzelver invloed, hier
een Neger, daar een Georgiër, en elders een
Eskimo (V)*”
§ 9 -
Dat „d e blanke, dunne en tedere huid veel
eer een teeken van zwakheid en ziekelijkheid
en dus van ontaarding i s , dan het oorfpronke-
lijk eigendom der menfchelijke organifatie, **
zal het volgende moeten bewijzen:
1. „A fwijking van eene naar de natuur gefchikte
leefwijze, min prikkelend planten-
voed fel, gebrek aan vrije lucht en bewe-
eing-, verzwakken o ö 7 zoo wel het li°gchaam
in het gemeen, als de huid en hare kleur.
Daarom zijn de Moor en in de fieden,
als ook hunne vrouwen en dochters blanker
dan de zwervende Arabieren; de voorname
Malabaren zijn niet zoo zwart ah
de gemeene enz.
2. Koude is eene directe verzwakking der levenswerking
enz. — De Peruanen, welke
(n) DOORNIK, bl. 6o.