gen der aarde (die als eilanden zich voorded
e n ) , door hare nadere vereeniging, in fchier-
eilanden zich fchenen te veranderen, en éindelijk
de vaste landen geboren wierden, gaf toen
de natuur, aan het Aziatisch gebergte, den voorrang
om den mensch voorttebrengen, fchoori
-zij voorts uit haren fchoot te voorfchijn riep de
overige dieren, op alle de overige bewoonbare
verhevenheden, overeenkomstig het eigendommelijke
van ieder derzelve ? Men moet waarlijk
blind zijn voor den regelmatigen gang der natuur,
om dit te willen ftaande houden enz.” (» )
Indien w i j , met den aldaar aangehaalden
de l a METHERiE aannemen, dat de analogie
aanleiding g e e ft , om het voortbrengen
van dezelfde plantenfoort , uit meer dan
ééne moeder en op verfchillende plaatfen der
aarde, ook tot de dieren uitteftrekken, zoo
laat zich dit daarom zoo niet terftond ook van
den mensch beweren. Indien men alles uit
de analogie verklaren konde, zou de kennis
der natuurgefchiedenis ons niet lang behoeven
optehouden. Het grootfte getal van dieren
heeft dit, met het grootftè getal der planten
gemeen, dat beider duurzaam leven met een’
be-
(«) bl. 146.
bepaalden grond of klimaat verbonden is , terwijl
de Mensch, behoudens leven en gezondheid,
zich overal verplaatfen kan. Deze reden
maakt dus de fchepping van meer men-
fchenftammen niet noodzakelijk.
Wilde ik nu verder theoretiferen, zoo zou
ik kunnen ftellen : dat de meer volmaakte,
meer zamengeftelde organifatie van den mensch
zijn ligchaam teederdèr, en daar door, voor
den ftrijd tegen de klimaten, minder gefchikt
moest doen zijn, dan dat der meeste dieren;
dat zelfs de meerdere fijnheid van zijn flijm-
o f celweeffel, in plaats van, volgens den Heer
BLUMENBACH ( 3 ) , zijne verplaatfing te begun-
ftigen, aan dezelve nadeelig zijn zoude. Wanneer
ik derhalve geene hoedanigheid in ’s menfchen
ligchamelijk geitel konde vinden, ( of, het gene ,
volgens mijne theorie, volmaakt hetzelfde zou
moeten zijn, wanneer deze hoedanigheid niet
befiond) , zoo moest ik de oorzaak van dit
voorregt zoeken^ in ’s menfchen zedelijk o f
verftandelijk vermogen. En dewijl, gelijk de
gefchiedenis leert, de zedelijke hoedanigheden
niet zoo algemeen gefchikt zijn,om den mensch,
in ondernemingen van dien aard, ftaande te houden,
(3 ) De gen. hitman. var. nat. 1 7 , pag. 46'.