vergroot. 2. Is dezelve vrij willekeurig in dieren,
bij welke de beenderen van den fchedel
en het aangezigt in eene en dezelfde horizontale
vlakte liggen: gelijk, bij voorbeeld, in het
hoofd van onderfcheidene verfcheurende dieren,
bij fommige van welke gelijk in den hond, dezel*
ve daarenboven, door eenen, alleen tot de kaauw-
fpieren behoorenden, boven de oogen uitftee-
kenden kam gewijzigd wordt. 3. Wordt de gelaats-
hoek niet zelden bepaald, alleen door de rigting
van den tandenrand der opperkaakbeenderen,
o f door de meer of mindere uitpuiling van een
gedeelte van het voorhoofd; zonder dat deze
echter den vorm van het hoofd en de ruimte
van den fchedel in evenredigheid doen veranderen:
daarom is de grootte van den gelaatshoek
in den Elephant, niet alleen van zijne
meerdere hoeveelheid herfenen, maar tevens van
de ruimte der flijmboezems in zijn voorhoofd
afteleiden. Dus ziet men ook de zoo aanmerkelijk
verfchillende hoofden van den Neger en
Kalmuk bij den Heer camper, zonder eenig
onderfcheid van gelaatshoek ( 7 ) ; terwijl er,
aan
eene der draden, of met eene aan het raam gehechte li-
neaal; terwijl het andere been de lijn (< / ƒ ) daarftelt.
£7) Verfch. der fVezenstr. pl. I. fig. 3 en 4. Of dif
hoofd
ttan den anderen kant, een verfchil van niet
meer dan 5 gr. waargenomen wordt, in twee
zeer onderfcheidene hoofden (fig' 1 en 2 ) ; van
welke het eene ( fig. 2 ) eene aanmerkelijk
uitfteekende en zelfs misvormde bovenkaak
heeft, terwijl het andere (j%. 1 ) meer dan gewoon
dik is* aan den yoorhoofdsknobbel.
Het ontbreekt daarom ook niet aan andere metingen,
door onderfcheidene natuurkundigen,
ook door den Heer camper zelven opgegeven*
Schoon nu deze alle, tot bepaling van de al-
gemeene hoedanigheden der hoofden van onderfcheidene
menfchen en dieren, noodzakelijk en
misfchien zelfs niet toereikende zijn; zoo valt
echter het aanmerkelijk verfchil tusfchen mensch
en aap genoegzaam in het oog, bij een algemeen
hoofd werkelijk dat van een* Kalmuk z ij, behoort minder
hier; als zijnde voor het tegenwoordig oogmerk genoegzaam,
dat het verfchil tusfchen hetzelve en dat van
den Neger aanzienlijk is: men kan de aanmerkingen
daaromtrent lezen in blumenbach, Deó. cran> 2. p.
10; als mede in w. ar. crull, dhfert. anthropolo*
gico- med. inaug. de cranio ejusque ad faciem ratione,
Groningse 1810, 8 vo § 6 p. 15 feqq. Dit gefchrifc, mij
juist op het oogenblik ter hand gekomen, bevat omtrent
dit onderwerp belangrijke zaken, en verftrekt deszelfs
Schrijver, zoo wel als den Hoogleeraar mulder en onze
Vaderlandfche Höoge fchool tot eer.
O 2