en Vaderland den mensch brengen kan; en
daar men hedendaags een’ grootfpreker minder
geloof geeft, zoo zie ik geene reden waarom,
met betrekking tot de oude Egyptifche Priesters,
het tegendeel zou moeten plaats hebben.
Doch hoewel men alle redenen heeft om de
Egyptenaren, boven de meeste andere volken,
den voor/ang in vroegere befchaving toeteken-
nen (# ) , zoo volgt hier uit nog geenszins ,
dat dit land niet door de afdammelingen van
NOACH zou bevolkt zijn: De gefchiedenis van
dezen Aartsvader zegt immers duidelijk: dat zijne
nakomelingen, volgens het oogmerk van jr-
UQvah, over de geheele aarde verfpreid wier-
den ( 9 ) ; en dit gedeelte der gefchiedenis
behoort toch ongetwijfeld tot de lotgevallen
der volken, afkomstig van den Caucafus en
Ararath ( r ) . En onderdeld zijnde zelfs,
„ dat de Mozaifche Cosmogenie dezelfde is met
die der Pheniciers naar sanchoniatqn , met de
Egyptifche-, volgens diodorus siculus , met
de Griekfche door plato, met de Romeinfche
bij oviDiüs, en dat. alle uit ééne bron gefchept
zijn
DOORNIK , bl. 45.
( 9 ) ƒ Boek van mozes , Hoofdfl. XI — 8»
(r) ftOsOKNlK., bl. 43,
zijn O ) ; dat de Egijptenaren het letter-
fchrift hebben uitgevónden; dat deze en de
Pheniciers reeds befchaafde volken waren,
toen de Hebreeuwen nog nomadisch omdoolden
( / ) ” ; dan zie ik hier in nog geen bewijs
tegen de zoo even genoemde algemeene
afdamming: ten minde zal geene gefchiedenis
daarom een minder vertrouwen verdienen,
dewijl zij met andere overeendemt.
S 1 6 .
Indien de menfchen uit Azië zich over de
geheele aarde verfpreid hebben, dan zijn velen
hunner in zedelijke, verdandelijke en ligcha-
melijke hoedanigheden van het oorfpronkelijk
menfchengeflacht verbasterd. Bij fommigen is
de ontwikkeling niet voortgegaan, anderen zijn
tot de laagde diepte gezonken, naar mate zij
blootgedeld waren aan onderfcheidene omdan-
digheden, gelijk hier boven ( § 2 ) is aangetoond;
en welke fchets men flechts met de
natuur, bij voorbeeld met het verfchil der
befchaving op onderfcheidene Zuidzee-eilanden,
( s ) DOORNIK, bl. 130.
(/ ) bl. 131 en volgg.
C 5