en meer gefchikc om de kaak te bevatten. Wanneer
nu de overeenkomende kiezen van beide
kaken op elkander liaan, zoo rust,bij den Eu-
ropeër, de geledings knop der kaak in de holt
e , doch Haat in het Negerhoofd op den knobbel.
Indien de Europeaan de laatlte kies van zijne
onderkaak voorwaarts brengt, tot onder de daar
aan volgende van het bovenlte kaakbeen, zoo is
het gewricht geheel op den knobbel geplaatst;
doch de Neger kan zijne kaak niet zoo ver
vooruit brengen, zonder gevaar van ontwrichting:
welke ontwrichting bij hem zou kunnen
gefchieden zelfs met gefloten mond; dewijl, ook
in die houding, het korte kroonvormig uitfteekfel
voorwaarts onder het jukbeen kan doorfchieten,
het gene bij ons onmogelijk is. De ruimte nu van
het geheele gewricht ik ) is grooter en minder
fterk gefloten; hetwelk eenigzins nadert aan dat
van den aap, alwaar hetzelve geheel plat is.
In den fchedel van eene Negerin, vond de
Hoogleeraar bonn (3 ) „d e beide oogholten in
dezelfde verticale vlakte liggen, het gene den
apen eigen is (4 ) .” In fommigen hebben de
neus-
(3 } Descript. thefauri osjium morbos. Hovii p . 133.
(4 ) Dus vertaal ik de woorden van den Hoogleeraar:
„foramina oculorum in uno eodemque plano verticali
po-
Neusbeenderen eene gedaante, en vormen te zahlen
eenen hoek, welke met het apenhoofd veel
overeenkomst heeft; bij anderen is dit weder
geheel anders ingerigt (5 ) .
De fterkte van het werktuig voor den
fmaak ( g ) (mijns oordeels beter dat der
kaaupofita:
quod fimiis proprium.” sommering, deze plaats
aanhalende, zegt $ 18: „ d e Heer bonn bemerkt —
dafs diefe Knochenhölen in eben der Vertikalfläche wie
beijm Affen läge;** en doornik, bl. 177, „ d e oogholte
ligt volgens bonn in dezelfde verticale vlakte als bij
de apen.” Geen van beide drukt , naar het mij voorkomt,
den zin naauwkeurig uit, welke uit des Schrijvers
woorden, en volgens vergelijking der hoofden, te
kennen geeft, dat in den Neger de buitenranden der oogholten
niet zoo zeer naar achteren wijken, als in den
Europeaan: het welk voornamelijk veroorzaakt wordt,
door dat de pars orbitalis van het voorhoofdsbeen ( a,fig.
i en 3 ) en de procesfus malaris van het opperkaakbeen
O en van het jukbeen /£), in den Neger meer regthoe-
kig van den neus, o f bijna dwars naar buiten' uitloopen;
waar van het gevolg is , dat men, in het profil van een
Europisch hoofd, vrij veel van het binnenfte der oogholte
ziet, iets minder in den Neger Qfig. 3 ) , zeer weinig
in den Orang (y%. 5 ) en bijna niets in den aap \ßg. 6);
Deze fraaije opeenvolging nogtans wordt weder afgebroken
door den Orang Qfig. 4 ) , welke een groot deel van den
binnenften oogrand voor het gezigt open laat.
C s) sommering, § 19. Blumenbach, ter aangek. pU
G O DOORNIK, bl. 184.