den, behoeft te vergelijken. En wat brengt
men dan eigenlijk hier tegen in? Niets anders
dan „ d a t eene zoodanige veronderrtelling
weinig ftrookt met den gang der menfchelijke
natuur: bij haar gaat de ontwikkeling wel
fteeds meer en meer voorwaards, maar zij begint
niet van eenen hoogen graad van ontwikkeling
, om dan, terugwaards gaande, deze kiemen
van ontwikkeling te onderdrukken. Ten
anderen, zoude eene zoodanige veronderftelling
weinig ftrooken met de volmaakbaarheid van
het menfchelijk geflacht, ja wij mogen deze
volmaakbaarheid dan wel befchouwen als eene
herfenfchim enz (V ) .” Het bewijs voor deze
ftelling is geheel achter gebleven ; de Heer
doornik verlangt integendeel, dat de lezer
deze zijne bedenkingen tegen de teruggaande
ontwikkeling uit den weg ruime (V ). Hoe
ongewoon dit nu z ij, wil ik echter trachten
de algemeenheid van deze ftelling te wederleggen
, door de volgende aanmerking : Er is
geen land, geene ftad, hoe befchaafd ook,
welke niet eenige menfchen bevat, die in per-
foonlijke befchaving achterwaards gegaan zijn.
De-
(V ) doornik, bl. 47 en volgg.
(w ) bl. 46.
Deze vermindering is, in het gemeen, het gevolg
van den teugel gevierde hartstochten, van
ondeugden van verfchillenden aard, ook van
gebrek aan hulpmiddelen ter ontwikkeling. Er
is geen land, het welk niet zekere ftreken
heeft, waar de menfchen, door elkander, eene
mindere mate van kennis hebben, waar zij
minder zedelijk, ja zelfs minder fchoon van
ligchaam zijn, dan anderen van gelijken ftand.
Men ftelle eens twee dorpen, nabij elkander
gelegen, beide bevolkt met oorfpronkelijk
gefchikte en befchaafde menfchen: men laat
de bewoners van het eene , gedurende een*
zekeren tijd (eene halve eeuw bij voorbeeld},
beftuurd, geleid en onderwezen zijn door een*
Landheer, een’ Geestelijken, een Schoolonderwijzer,
alle voorzien van de noodige braafheid,
menfchenliefde en kennis in hun vak,
terwijl in het andere dorp het tegendeel plaats
heeft; en hij die dan daarin geen verfchil zou
kunnen zien, moet wel zelf zijn leven onder
dergelijke ongunstige omftandigheden doorge-
bragt hebben. Dit is teruggaande ontwikkeling
in het klein.
Geheele volken zijn werkelijk in befchaving
achteruitgegaan: wat is er geworden van de
oude Grieken? waar zijn de Arabieren van den
tijd