63 oorspronkelijke, stam va«
gens ziMMERMAN ( Geogr. Gefch. 3 d. bl.
10 5 ) , niet meer dan het vij'fde deel kennen.”
Eene zeer gefchikte plaats derhalve voor. de
onrijpe vrucht, der menfchelijke natuur, om
zich voor altijd aan ons oog te onttrekken.
2. „H e t oostelijk Azië en de nieuwe wereld
zijn naar evenredigheid kouder.” Dit behoort
tot het gevoelen over de oorfpronkelijke kleur;
zie boven § 8.
3. „ Het apengeflacht, zoo zeer grenzende aan den
Neger, neemt met de graden der hitte toe (£).”
Even gelijk dat der Papegaijen, Slangen enz.
4. „ Den laagften, thans bekenden, trap der
menschheid, welke dus den oorfpronkelijken
ftam van het menfchelijk geflacht het naast bij
komt, vertoont het Ethiopifche ras ( c ) . ” öjfc
laatfte moest, bij den Schrijver, uit het alvorens
gefielde noodzakelijk volgen, maar behoort
nogtans, op zich zelf en zonder verband
met Afrika, waar, o f op de algemeene ondervinding
gegrond te zijn. De Schrijver verklaart
de fchoonere gelaatsvorm voor de niet
oorfpronkelijke ; „ maar wij Hammen van de
leelijkere af (*/).” Het is moeijelijk eene bepa
O ) 5 10.
( f ) Aldaar, en $ 6.
i € § 5.
HET MENSCHEL1JK GESLACHT. 69
paling te geven van fchoonheid, welkers
evenredigheid tusfchen onderfcheidene volken,
door den alge meenen fmaak, meestal beflist wordt.
Deze fmaak nu valt over het geheel niet ten
nadeele van den Neger, welke fchoon geoor-,
deeld wordt, in vergelijking- van fommige
natiën, die andere, vooral de koude, luchtftre-
ken bewonen, als Laplanders, Samoyedeh, Tun-
gufen en Kalm ukken, welke laatfte, door de
buffon, de leelijkfte van alle menfchen genoemd
worden (8). De Neger moge, volgens
den Heer schelver, het naast bij komen
aan het geflacht der dieren (e) en der
apen ( f ) ’9 andere denken hieromtrent anders:
men zie Hechts het volgende getuigenis van adan-
so'n : „O n peut dire, que les Nègres de Senegal
font les plus beaux hommes de la Nigritie.-
Leur taille est pour l’ordinaire au desfus de la
mediocre, bien prife et fans defaut. Il est in-
oui qu* on ij voit de boiteux, de bosfus dénoués,
à moins que ce ne foit par accident.
Ils font forts, robustes et d’un temperament propre
(8 ) Hist. Naturelle, Supplem. tom. 3 , p. 232.
O) s 6.
(ƒ) §
E 3