
J f t A ö w y ? Ë R .
Het gebruik der Reden* ald,
De geest der uitvinding. 48.
De mensch is een werktuigmaakend dief*»
ald.
Uitvinding der fpraak. ald.
^Kortelijk iets over het iagchen en fchrei-
jen. 49.
V. Vooruaamfte Ziekten t welke deo
mensch eigen zijn. 51.
VI. JCort verf lag van die dingen, waar
door men, doch verkeerdel i jk, meend
e , dat de mensch van de beesten
verfchi lde. 55.
Nabygelegenheid der Oogen tot elkande*
ren. ald.
Hairen aan beide de Oogleden, ald,
Vooruitfleekende Neus. 56.
Onbeweeglyke Ooren. ald.
Het zintuig des Gevoels, ald.
De Lel. ald.
Het Oprispen, ald.
En dat men den mensch niet vet ka$
mesten, ald.
I t A D f f ? Z 1 ï
TW E E D E a f d e e l i n g ,
OVER DE OORZAAKEN WAAR DOOR, ËH
DE WVZEN WAAROP DE^ DIERSOORTEN,
OVER ’T ALGEMEEN VERBASTEREN-,
Vooïafgaand onderzoek wat men in de Dierkunde
door foort verftaati 58.
A. Hoofdverfchijnfelen der verbastering van
de beesten, 65.
De. Kleur, ald,
De Vlechten der Hairen. 67.
De Geitel te. 68.
De figuur en evenredigheid der deden.
ald.
Voornaamelijk de gedaante der bekke-
neelen. <70.
B. Oorzaaken der verbastering. ft.
Het vermogen van de Vormdrift. 72;
Het Clitnaat. 78.
Het Voedzel* 82.
De Levenswyze. 85.
De voortteeling van dieren van tweeërlei
géflacht. 87. " '■■'
ErfFelyke eigenfchappen uit hoofde ee*
ner ziekelyke gefteldheid. 91.
Twistvraag, Kunnen verminkingen of andere