de levenswijs, die duidelijk aantoont, dat hij de Rups nimmer heeft
nagegaan en alleen bij analogie, door vergelijking van wat bij andere
Bont-Motten plaats heeft, vermoed heeft wat hij voor onderzocht op-
geeft of eene geheel andere larve gehad, die niet tot verandering is
gekomen. Hetgeen tot deze vergissing aanleiding kan hebben gegeven,
is dat 2 apetiella, zoo als door mij is waargenomen, in gezelschap van
andere huisjes-vervaardigende Mot-Rupsen leeft.
§ a.
Wat deze soort bijzonder van de overigen onderscheidt, is, dat zij
geen kokertje bereidt, dat boven en onder gesloten en alleen aan de
beide einden geopend en daarbij door de Rups vervoerbaar is, (zoo
als treitschke verkeerdelijk opgeeft in het pde deel van zijn werk
over de Europesche Vlinders, pag. 22} maar alleen eene soort van
dak of halve goot vervaardigt, waaronder zij leeft en dat vastgehecht
blijft op de stof, waarin zij zich ophoudt. De Rupsen, die reaumur
heeft waargenomen, leefden in het rode laken, waarmede eene oude
reiskales was bekleed; de mijne in de vederen van een’ ouden en slecht
opgezetten vogel. Zijne beschrijving en de afbeeldingen op de 20ste
plaat van het 3de deel der Mémoires, lieten mij geen twijfel over
omtrent de identiteit der soort.
§ 3 -
Tab. XXX. De Rups is gemiddeld drie lijnen lang, zie Tab. XXX. Fig. 1. nat.
Fig-1,2,3. grootte en Fig. 2 en 3 vergroot, en heeft over het geheele ligchaam,
behalve den kop en twee plaatjes op het halsschild, die bleekgele kleur,
die bijzonder eigen is aan alle larven, die in hout, tusschen de huidjes
der bladeren of in uitwassen van planten leven en welke alleen aan gemis
van den invloed des lichts kan worden toegeschreven. De kop daarentegen
is bruin en hoornachtig, terwijl op het halsschild of liever de
eerste geleding d?s ligchaams, twee lichtbruin gekleurde vlakken aan-
wezig zijn; ook zijn zoowel de enkelvoudige haakjes der 6 voorpooten,
als de haakkransjes der buik- en staartpooten, te zamen 10 in getal,
bruin. Het scheen mij bij herhaalde beschouwing toe, dat aan iedere
zijde van den kop, zich slechts een enkel oog bevond, terwijl toch
gewoonlijk de Hupsen twaalf oogen hebben; dan misschien zijn de
oogen bij deze soort zoo klein en digt bijeen staande, dat ik door den
schijn
schiin misleid ben geworden. Het onderzoek daaromtrent is moeijelijk,
dewijl de kop bijzonder plat is en dus op den zijkant staande, onder
het microscoop moet gebragt worden. De haren, die op kop en lijf
verspreid staan, zijn allen eenvoudig doorschijnend wit, doch die om
en op de zes voorpooten geplaatst zijn, zwart en wit germged.
R eaumur zag het scharlakenkleunge voedsel door de huid heen
H mijne Rupsen was niets dergelijks te zien. Zij leefden
onder de vederen tusschen de kleine donsveertjes, die zij ook tot voedsel
gebruikten en hadden van de afgeknaagde vedertjes en van hunne
drekstoffen lange kanalen vervaardigd, die inwendig met witte zijd
waren gevoerd; de onderzijde van deze woning was mets anders dan de
huid van den vogel.
§ 4
In Mei vervaardigden eenigen, die ik in eene doos gedaan had,
spinseltjes uit zijde, gemengd met drooge drekstoffen, van , s
Fig 4 voorstelt en die aan beide zijden gesloten waren; de Rupsen, Fig.
die ik op den vogel gelaten had, sloten slechts hunne gewone kokers
met zijde af. In'die zelfde maand veranderden zij in Popjes van eene
bruingele kleur afgebeeld bij Fig. 5 in natuurlijke grootte, bij Fig. 6 F,g.
vergroot. Deze Popjes waren zeer levendig als ik de spinseltjes opende
; zij hebben zeer lange sprietkokers, die ver over de scheden de .
vleugels uitsteken, aan het eind van het achterlijf twee donkerbruine
haakjes, om het poppenvlies bij het uitkomen terug te houden, eemge
fijne haartjes en op den rug der geledingen van het achterlijf reijen
kleine stompe kegeltjes, die naar den buik toe in grootte afnemen Dit
is voorgesteld bij Fig. 7. waar men ook bij a een putje ziet, dat ik Fig.
voor de gesloten en vergroeide anus van de Rups houde.
S 5-
Het is in het laatst van Mei of het begin van Junij, dat de motjes
uitkomen, die, voor zij vliegen, een drop kalkwit zuivermgsvocht laten -
vallen. Hieraan herkende ik hunne aanwezigheid 111 den opgezetten
vogel, daar het mij verwonderde op de donkerbruine vederen dagelijks
een paar witte vlakjes te zien te voorschijn komen, tot bij nader onderzoek
de ledige poppenhulsels zich opdeden, te gelijk met een paar
zoo even uitgekomen Vliudertjes. Ik liet den vogel staan en a
& f i e r o VOl