II V O O R R E D E .
besteed, noodig zullen zijn om een volgende Achtste deel in ’t leven te
roepen en ten einde te brengen. Wij hebben de Redactie daarvan opgedragen
aan den zoo gunstig bekenden Entomoloog, Mr. s. c. sseeeeb vab
vollebhoveb, Coi)~ervator aan ’s Rijks Museum voor Natuurlijke Historie te
Leiden, die zulks bereidvaardig heeft aangenomen en zich, zoowel uit zijne
eigene portefeuille en aanteekeningen, als ook voornamelijk door de goedgunstige
medewerking der Heeren verhuell, vab etsdhoven, de graaf en steeb-
bergen, reeds in het bezit ziet van een Dertigtal teekeningen en beschrijvingen.
De Platen zullen door den Heer webdel op steen gebragt, en door
den Heer trap gedrukt worden. Wij meenen dus reden te hebben, de begunstigers
van dit ons werk, eene gelukkige toekomst aan te kondigen en
de verzekering te mogen geven, dat het volgende Achtste, zich gunstig boven
de laatsten onderscheiden zal.
Na deze korte mededeeling gaan wij óver tot de
BESCHRIJVING VAN DE TITELPLAAT.
(Ingezonden door den HoogEd. Gestr. Heer q . m. r . ver huele.)
Het is genoegzaam bekend, dat de rups van Euprepia Ccy'a liss. zich
met verschillende planten en gewassen voedt, en dat sommige, vooral scherp-
sappige planten invloed uitoefenen op de kleuren des vlinders, uit de rupsen
die er mede opgevoed zijn. Tot een voorbeeld daarvan moge strekken,
de heerlijke Vlinder uit eene rups, met walnotenbladeren door mijn’ overledenen
broeder te Doesborg groot gebragt, welke ik boven aan de Titelplaat
afgebeeld heb. De breede marmer-strepen 'op de bovenvleugels zijn hier schemerend
rozenrood, met lichtere randjes; de ondervleugels hoog karmijn met
een oranjegloed; de oogvlakken zwart blaauwachtig met gele randen omzoomd.
Men vergelijke met deze^ afwijking zoowel de Variëteit op de Titelplaat van
het Vijfde Deel, als mede de type dezer Vlindersoort, de_ Vlinder uit de
groote Beer-rups, I D. 4e St. 2e Verhand.
De aan de linkerhand daaronder afgebeelde Vlinder is Lycaena Arion
LIBS. s (Boisduval No. 116; B. Gerhard. Monogr. der Lycaenen PI. 33—3
o. b. c.) in de maand Augustus 1353 door mij bij Arnhem gevangen.
Dit voorwerp is donkerder gekleurd dan de stukken uit DuiUchhnd in de
Verzamelingen voorkomende.
Onder de Arion is eene verscheidenheid van Lycaena Agestis Ochs.
(B. Gerhard Mon. der Lyc. pl. 26, Fig. a. b. c.) voorgesteld met witte,
in plaats van oranje randvlekken, welke voor zoo ver mij bekend is, nergens
is beschreven, noch afgebeeld. Zij is door mij in 1853 bij Arnhem
ge-
V O O R R E D E . Hl
gevangen, ook door den Heer h. w . de graaf in Holland. — Vermeld in de
Bouwst. voor eene Fauna van Nederl. I D. p. 2 en 221. Daar ik met den boven-
aangehaalden Schrijver der Monographie van dit Vlindergeslacht instemme,
dat het doelmatig is om bepaalde en meer voorkomende afwijkingen door
eigen namen te bestemmeri, zoo zij het mij vergund eene nederige hulde
toe te brengen aan den kundigeu natuuronderzoeker en Lepidopteroloog, die
de kennis onzer Fauna met eenen loffelijken en onvermoeiden ijver meer en
meer uitbreidt, door deze variëtiet den naam van Lycaena Graafii toe te
kennen.
Op het druivenblad is eene afwijking van Zerene Grossulariata voorgesteld
doof mijnen overledenen broeder in zijnen tuin te Doesborg gevangen,
geheel verschillende van de variëteit op de Titelplaat van het Zesde Deel
en van de type, in het Tweede Deel, Zesde St. Pl. II, maar volkomen gelijkende
op eenen Vlinder; onder denzelfden naam bekend, afkomstig uit
Guijarui. Zie cramer, Uitl. Kapellen, IV D. Pl. 372, Fig. A.
Op de bloemtros van de grashalm, is door mij eene andere, in ons Vaderland
zeldzaam voorkomende Vlindersoort afgebeeld, naar een exemplaar
mij door de welwillendheid van den Heer a . j . van etbdhoveb medegedeeld,
waarmede deze, mijn geachte vriend mij zeer aangenaam verrastté. Het
is Steropes Aracynthus, Boisduval (Hesperia Steropes Ochs):- Zijn Edele
•meldt mij, dat deze fraaije Vlinder van het midden van Julij tot in Augustus,
doch alsdan'afgevlogen, bijna jaarlijks bij enkele exemplaren, vooral
wijfjes, voorkomt langs eene sloot nevens een akkermaalsbosch, op zijn landgoed
de Brederite te Empe. Gedurende een verblijf van twintig jaren daar
ter plaatse, zag hij ze nergens elders vliegen; in 1853 waren zij zelfs vrij
menigvuldig, terwijl daarentegen andere jaren verliepen, dat hij ze niet ontdekte.
Deze Vlinders zijn steeds iets kleiner van stuk, doch even stérk ge-
teekend. als die welke Zijn Ed. gelijk andere Entomologen en ook ik zelf,
uit Duitschland ontvingen.
De Heeren willemsen en haixegraeff te Zulphen vingen ze eenmaal in
1838, en dat wel zeer toevallig op denzelfden dag dat de Heer vab etbdhoveb
het eerste stuk bemagtigde, in het Beehbergerwald, een laag gelegen bosch met veel
Elzenhout, alleen bij drooge zomers voor den Entomoloog toegankelijk, waarom
hij veronderstelt, dat welligt de rups op de eene of andere in laagten groei-
jende plant leeft. Hij heeft echter tot hiertoe het geluk niet mogen hebben,
die rups te ontdekken (vergel. Bouwst. voor eene Fauna, bl. 227, No 55 a.).
Op de grashalm is de zeldzame \linderHipparchia Siatilinus Ochs. p zittende voor-
gesteld. Vier stukken van deze vlindersoort, allen min of meer afgevlogen,
zijn door mij bij Arnhem, omtrent het einde van de maand Augustus 1853
gc