136 N A C H T - V L I N D E R S
Fabriciaansche overeenstem:, aannam. Met boisdüval, Ind. n°. 761.
geloof ik , dat de naam van fabricius moet worden behouden. Als
Hollandsche benaming stel ik die van de Volgeling voor.
§ i
Den 28 April 1849 vond ik, in de duinen bij Wassenaar, in eene
struik van Salix repens, tegen een der middelste stengels, digt aan den
Tab.XXXIII. grond, de Rups van welke men op Tab. XXXIII, fig. 1. eene naauw-
Fig. 1. keurige afbeelding ziet. Ik voedde haar vervolgens, daar deze Salix-
soort niet om Leiden groeit, met gewone wilgenbladeren. Zij vrat
veel op eens en zeer gulzig, vooral gedurende de duisternis, want des
daags zat zij, in den regel, stil, en verborg zich zooveel mogeltjk, zonder
daartoe evenwel, als andere aanverwante soorten in de aarde te
kruipen. De Rups eenmaal aan het loopen zijnde, is zeer levendig in
hare bewegingen, laat zich echter aangeraakt wordende, ineengerold op
den grond vallen, en blijft dan een’ geruimen tijd in die houding leg-
Fjo-, gen. Op den 4 Mei had zij de lengte, in fig. 1“. aangegeven,
bereikt, en was naar dezelfde evenredigheid in omvang toegenomen.
De kleur was toen bleeker en de teekening minder scherp. Zij kroop
den 5 Mei ter verandering in de aarde. Ik heb toen verzuimd eene
beschrijving der Rups te maken, doch kan dit nu herstellen, daar wij
later deze Rupsensoort meermalen na de overwintering, vroeg in het
voorjaar, onder dorre berken- en eikenbladeren, in de omstreken van
Wassenaar, gevonden hebben.
Het ligchaam is roodachtig geel-graauw; de i e ring en staartklep bruinzwart
;
zwart; midden over den rug, op de 3 eerste ringen, een wit streepje,
hetwelk vervolgens verdwijnt. Op de 2 voorlaatste ringen, aan weerszijde
van den rug, een zwart, uitwendig wit ingevat driehoekje, waarvan
dikwijls ook nog op de voorgaande ringen eenig spoor te vinden
i s , doch hetwelk meer naar voren geheel en al verdwijnt. De witte
invatting blijft aanwezig en zet zich als eene afgebrokene langslijn
tot aan den kop voort. Boven de pooten loopt een breede geele,
eenigzins in ’t roode overgaande zijband, van boven met eene fijne
bruine begrenzing; buikpooten zwart gespikkeld, kop middelmatig,
glanzend, lichtbruin, met de 2 gewone half-maanvormige langstreepjes.
Na de laatste vervelling was de kleur en teekening dezelfde. Stigmata
op een donker schaduwvlekje. Zijband met zwarte stipjes bezaaid, en
2 dergelijke puntjes boven iederen buikpoot. Van de bruine schuinsche
dwarsstreep boven ieder stigma, waarvan treitschke spreekt, zag ik
niets. Genoemde Schrijver merkt ook aan dat de Rupsen zeer variee-
ren. Men zal het daaruit kunnen verklaren dat onze, fig. 1 afgebeelde Fig. 1.
Rups, die zeer donker van kleur was, niet in alles met de beschrevene
overeenkomt.
Behalve met het reeds genoemde voedsel, kweekten wij de Rupsen
ook met Sleutelbloembladeren, Primula veris en Kleefkruid, Galium
aperine, doch vooral met Paardensalade. Gewoonlijk verpopten zij in
de eerste helft van Mei.
§ 3-
De eerste Rups, welke den 5den Mei in de aarde kroop, was,
K k 2 toen