ik dergelijke Rupsen ook in 1832 op berken te St. Michielg Gestel
in I\'oord-Brabant gevonden had, die mij echter geene Vlinders op-
leverden, zoodat mij de soort onbekend bleef. Ik teekende mijne
Fig. 1 . Rups, toen zij volwassen was af (zie Fig. 1 ); doch het is mij tot mijn
leedwezen, wederom door verzuim van aanteekening, thans niet duidelijk
of ik uit deze Rups verkreeg den 3 Vlinder, bij wien in mijne
verzameling staat aangewezen dat hij den 9den Mei 1841 uitgekomen
is, of wel een J met bijschrift: uitgekomen 3 Oet. 1841; dan deze
laatste dagteekening schijnt niet wel met die betreffende de Rups in
overeenstemming te brengen. Later bleek mij uit andere levende
voorwerpen dat de PI. Falcula tweemaal in ’t jaar zich vertoont.
«Te lang bleef de mededeeling omtrent dit diertje achterwege,
ook om de onvolkomenheid mijner aanteekeningen en afbeeldingen;
en ’t is wederom aan de hulpvaardigheid van mijn’ geachten vriend,
den HEd.Gestr. Heer q . m. r , verhdell te danken, dat die thans
in dit werk kon opgenomen worden, daar ZEd. de goedheid had
Fig.3en4. het spinsel (zie Fig. 3), de pop (zie Fig. 4) en de Vlinders (zie
Fig.5en6. Fig. 5 het 3 en Fig. 6 het $ aan mijne teekening toe te voegen.
«Behalve treitscbke, spreekt zel ler , Isis 1829, pag. 295 over de
groote gelijkheid der Rupsen van Falcula en Curvatula. Sommigen
als bijv. de geer hebben de beide soorten als eene beschouwd, 't
geen evenwel onjuist is. Want behalve het verschil in tijd van
voorkomen en de opmerking dat de Rups der eerstgenoemde soort
altoos op berken, die der andere niet anders dan op elzen voorkomt,
zoo zijn beide Rupsen — ofschoon de kop in vorm en teekening
bijna gelijk is — zoowel als de poppen en spinsels, kennelijk
van elkander onderscheiden. Eu wat het volmaakte Insekt aangaat,
zoo is bij alle voorwerpen in mijne verzameling:
B IJ CÜRFATULA. B IJ FALCVLA.
De kleur der bovenvleugels
bruin, naar ’t paars trekkende, de
ondervleugels oranjeachtig bruin.
De ronde vlek op ’t midden
der bovenvleugels bijDa even klein
als de beide schuins daarneven-
staande stippen.
De om die vlek heenloopende
slangvormige band met flaauwe en
een parige bogten.
Alle vleugels nankiug-geel, bij
de S vooral zeer licht, bij eenige 3
alleen wat bruinachtig.
De ronde vlek vrij groot, zwart
en door de hoofdader der vleugels
in drie deelen doorsneden.
De om die vlek heenloopende
band met sterke uitspringende
bogten.
De
De middelste band der ondervleugels
sterk geteekend, de overige
flaauw, doch doorloopend.
Al de banden op de ondervleugels
flaauw en slechts van den aarshoek
tot op de helft van den vleugel
doorloopende."
§ 3.
De Heer Mr. h . w. de graaf schreef ons het volgende:
»Platypt. Falcula Hb. komt in twee generaties voor. De Vlinder
is door ons gevangen in April en Mei en weder in Julij. Ik klopte
haar gewoonlijk uit berken, eene enkele maal slechts zat zij tegen
een eikenstronk. Zij komt niet zeldzaam voor op zandige gronden
onder Noordwijk, Wassenaar, Seheveningen en de Vogelenzang bij
Haarlem. Wanneer zij gestoord wordt en opvliegt, zet zij zich
spoedig weder.
De eijeren zijn lichtgeel, eirond, na verloop van 24 uren oranje
geel, en worden dan langzamerhand potloodkleurig. Zij komen in
den zomer binnen 7 of 8 dagen uit. De Rups opent het ei aan
eene der zijden, zonder de schaal te nuttigen. De jonge Rups is
bruinzwart en heeft op het vierde lid een’ vierhoekige witte
vlek. De kegelvormige wratjes op de 2de, 3de, 4de en 5de
geleding zijn reeds met de loupe te onderkennen. Na de eerste ver-
veiling ziet men op het 4de, 7de, 8ste en 10de lid duidelijk
witachtige vlekken, van welke die op het 4de en 10de lid dwars
tot boven de luchtgaten doorloopeu. . Zij gelijkt dan veel op de
jonge Rups van Laeertula. Bij de 2de vervelling wordt de kop gevlekt
en beginnen de Rupsen gaten in de bladeren te vreten. Bij
de 3de vervelling wordt de kop okergeel met twee donkerbruine
banden, terwijl de zijden en de buik witachtig worden. Na de
4de vervelling is de Rups groen den rug bedekt met eene bruine
kleur, die door vele wratjes en talrijke vlekjes ontstaat. De 5de
vervelling is de laatste; daarna is de kop lichtgeel met 2 bruine
dwarsbanden, ook aan de aanhechting van den bovenlip isde kleur bruin
en de oogen staan op een bruin vlekje Het lijf is groen, het rug-
geveld van het zesde lid af geel, bruin gewolkt, aan weerszijde door
een’ bruine geel begrensde lijn ingesloten. Langs den rug de vier
gewone rijen bleekgele, eenharige wratjes, die op het 2de, 3de,
4de en 5de lid kegelvormig verlengd en aan het uiteinde van eenen
krans rosachtige haartjes voorzien zijn. Op het Xste lid is een-bruin
dwarsstreepje, het 2de en 3de lid zijn groen met geelachlige mid-
denstreep; het 4de en 5de geelachtig met een groenen middenstreep,