ringe deelneming, en daardoor voor ons als Uitgevers veroorzaakte
schade, het werk te staken, maar zullen kunnen voortgaan en ook
dit deel ten einde brengen.
Aan de vriendelijkheid van den WelEd'elen Heer a j. van eynd-
hoven, zijn wij een groot gedeelte der teekening van het Karmozijne
Weeskind verpligt, benevens de hierbij gevoegde aanteekeningen, waarvan
wij bij dezen een dankbaar gebruik maken.
De bekendwording, zegt de WelEdele Heer van eyndhoven ,
van dezen zeldzamen en als Inlandsch weinig bekenden fraaijen Vlinder,
in deszelfs geheele gedaanteverwisseling, ben ik aan een dergelijk
gelukkig toeval verschuldigd, als waaraan ik die van de Bombyx
( Harpya) Fagi, hiervoor op Plaat 37 van het zesde deel afgebeeld,
te danken had, en tot welk het buitenleven en de plaats mijner woning,
in een van Insekten rijk voorzien oord, wederom'grootelijks
aanleiding gaf.
.§■1
Op den i 3den Junij 1839, bij het vallen van den avond, mij op
eenigen afstand van mijne woning begeven hebbende, om eenige bladeren
in te zamelen tot voeding van andere Rupsen benoodigd, ontdekte
ik aan de stam van eenen ouden Eikenboom iets dat zich bewoog,
en mij weldra bleek te zijn eene vrij groote Rups, die in eenen min
of meer met de Span-Rupsen overeenkomenden gang, zich naar omlaag
begaf, doch door hare overeenkomst van kleur met die der schors,
nu in het duister naauwelijks anders van deze te onderscheiden was.
De aangeduide wijze van gaan, gevoegd bij de grootte en gedaante
dezer Rups, deed mij dezelve al dra voor die vatj eene der zoogenaamde
Weeskinderen houden, en mij niet weinig verheugd zijn, over
eene in dit geval zoo gelukkige als toevallige ontdekking, daar toch
deze Rups alsdan tot eene der zeldzame soorten van deze afdeeling
van Vlinders moest geacht worden te behooren, die in dit werk nog
niet beschreven zijn. Te huis komende werd ik bij nadere beschouwing
in mijn vermoeden bevestigd, en toen ik kort daarna het spinsel
een
een weinig opende, hetwelk de Rups, die geen voedsel meer had
willen nuttigen, aan een stukje bemost eikenhout, een paar dagen
nadat ik haar vond, had vervaardigd, en daarin eene Pop zag, welke
even als'die van het Roocte'en Blaauwe Weeskind, beide in het eerste
deel van dit werk afgebeeld, met een blaauwachtig waas of schimmel
was overdekt, kreeg dit vermoeden te meer grond, en verbeidde ik
nu slechts met verlangen het oogenblik, hetwelk mij zoude doen
zien, aan welke soort van Weeskind deze Rups behoord had.
§ 4-
Niet zeer lang behoefde ik naar het verschijnen des Vlinders te
wachten, slechts ruim eene maand nadat ik de Rups gevonden had,
zijnde den assten Julij, zag ik des morgens den fraaijen Vlinder uit de
Pop te voorschijn gekomen, dien ik herkende voor deNoctua(Latocala)
Sponsa, bekend bij den Hollandschen naam van het Karmozijne Weeskind
zeer verheugd was ik alzoo over deze nieuwe en belangrijke
aanwinst, voor de kennis aan eene der schoonste Europesehe Nachtvlinders
, en waarvan maar zelden de Rups in ons vaderland tot nog
toe gevonden is. De uitgekomene Vlinder was een Mannetje, van ^ ^ u _
dewelken ik eene afbeelding vervaardigd heb bij Fig. 4 op Tab. I I I , la b .lil.tig . 4.
terwijl Fig. 5 die van een’ Wijfjes Vlinder, naar een exemplaar uit Fig. 5-
de verzameling van den Wel Edelen Heer H j. d’ ailly is geteekend.
Het spinsel slechts luchtig onder het mos van het stuk eikenhout
aangelegd, was te onbeduidend om afgeteekend te worden, doch dep, f
daaruit genomene Pop heb ik bij Fig. 2 afgebeeld, en bij Fig. 1 de pj
Rups kruipende op een stuk bout.
§• 5-
In het volgende jaar hoopte ik mijne onderzoekingen naar dit Insekt
daar ter plaatse voort te zetten, maar helaas! de boom aan welken ik
de hier beschrevene Rups vond, werd in het voorjaar, met nog andere
daar ter plaatse staande Eikenboomen omgehouwen en uitgeroeid,
waardoor de Eijeren die waarschijnlijk door de Wijfj'es Vlinders daar
wel op zullen gelegd zijn, verloren gingen, hoedanig iets voorwaar
eene smartelijke gewaarwording mag heeten voor den Liefhebber der
A 2 ElJ