§ 2.
De Rupsen van dezen bevalligen Meter werden door mij ’t eerst
ontdekt den 3 0 sten October 1 8 5 0 , op eene Berberis struik, groei-
jende in een buitenperk op mijne plaats onder Empe. Zij hadden,
vijf in getal, allen dezelfde grootte, en schenen mij toe volwassen
te zijn, zoo als ook weldra bleek, daar reeds op den 3 den November
drie der vijf zich op den bodem van het glas, waarin ik ze op
een takje geplaatst h ad , onder eenige afgevallen en verdroogde
blaadjes hadden ingesponnen. Alvorens had ik er eene afgeteekend
Fig. 1. (zie bij Fig. 1) in de houding welke zij, aangeraakt wordende,
aannamen, en in welke zij dan gernimen tijd bleven zitten. Het
Fig.2 en3. spinsel is voorgesteld bij Fig. 2 , de pop bij Fig. 3 , en het staart-
Fig. 4 . einde derzelve vergroot bij Fig. 4 , alles naar de teekeningen van
mijn’ vplijverigen vriend, den HoogEd.Gestr. Heer q. m. r. ver hbell,
die de goedheid had mij in deze wederom de behulpzame hand te
bieden, ten einde het Insekt in dit werk te kunnen doen opnemen.
Fig. 5 . Ook de afbeelding des Vlinders, Fig. 5 , is naar eene teekening van
zijne hand vervaardigd en stelt een mannetje voor, kenbaar aan ’t
meer of min gepluimde achterlijf. Bij de wijljes is dit, gelijk bij
meest alle andere Meters, dikker en spits toeloopende; doch deze
zijn anders zoozeer aan ’t andere geslacht gelijk, dat hiervan geene
afbeelding noodig scheen te zijn. Het was van den 6den tot den
lld e n Mei 1 8 5 1 , dat deze diertjes te voorschijn kwamen, nadat
zij den winter in bruine poppen hadden doorgebragt.
Op den 2 9 sten Junij van laatstgenoemd jaar vond ik, ter zelfder
plaatse, wederom volwassen Rupsen. Deze begonnen zich den 4 den
Julij in te spinnen, en daaruit ontwikkelde^ zich de Vlinders, g
en J, op den 20sten dier maand. Ook ving ik vervolgens nog een
of meer Vlinders, die mij eenige eijeren opleverden, uit welke reeds
den
den 2 8 sten Julij de jonge Rupsjes voortkwamen, welke ik echter
niet het geluk mogt hebben groot te brengen, zijnde zij allen gestorven;
ook werd ik in het afbeelden der rupsjes en eijeren, te
dier tijd verhinderd. Hieruit was intusschen met zekerheid gebleken,
dat dit Insekt tweemaal ’s jaars in ons land voorkomt. Ik
heb tot hiertoe hetzelve niet weder mogen aantreffen. Door wijlen
den Heer j. c. h. van walchren, te Brummen, is deze Vlinder
ook vermoedelijk aldaar ter plaatse gevangen, blijkens de exemplaren,
die ik in deszelfs nagelaten en thans onder mij berustend
Entomologisch kabinet aantrof.
A . J . V . E .
§ 3 .
Bij deze beschrijving moeten wij nog de aanmerking voegen, dat
schwarz in zijne Beytr&ge^ bladz. 3 2 en 6 2 , spreekt van twee verscheidenheden
van Rupsen. De eene was graauwachtig bruin van
kleur met zwarte vlekken en zwarte streepen in de zijde, de andere
was vuil geel met dof, bruinachtig graauwe vlekken. Volgens
zijne opmerking zijn de Rupsen langzaam en traag in hare bewegingen.
Nog moeten wij hier bijvoegen dat de teekeningen der
vleugels bij de Vlinders niet altijd dezelfden zijn, dat de strepen
wel eens in elkander vloeijen of ook wel verdwijnen. Aan de onderzijde
zijn alle vleugels licht aschkleurig; door het midden loopt
aldaar eene hoekige bruine streep eq eenige anderen zijn flaauw te
herkennen, even als vier middelpunten ent, eenige zwarte vlekken
aan den voorrand, waaronder een grootere op de plaats, waar de
tweede bruine streep den aanvang neemt.