mos op de aarde neder, en mogt den ^ iea ontwaren, dat zij een dun
spinseltje gemaakt had. Al mijne hoop en verwachting was nu daarop
gevestigd; maar op nieuw moesten beiden teleurgesteld worden. In ’t
begin van April 1840 weder te Empe komende, vond ik de Rups in
haar spinsel — niet tot pop veranderd — maar gestorven.
Ik zoude, na al deze teleurstellingen, en daar ik tot hiertoe (Oir.
1853) en dus na verloop van zoo vele jaren, geene zoodanige Rupsen
weder vond, in ’t onzekere hebben blijven verkeren of zij allen wel
werkelijk, volgens mijne onderstelling, tot ééne en dezelfde Vlindersoort
behoorden, en welke die soort dan mogt wezen; ware ’t niet dat ik ,
reeds kort na het gebeurde, op eene der platen met Rupsen in ’t fraaije
werk van Hubncr, Europ. Schmetterlingen, dat mij destijds door
mijn’ hulpvaardigen en te vroeg overleden vriend A. j. d’ailly tot een
ander einde ter leen was verstrekt, — mijne Rupsen had wedergevon-
den, in dezelfde grootte, afwijking van kleur en teekening, als ik die
hier in natura had waargenomen, en zoowel op Dennen of Sparren
als op een ander mij onbekend beziën-dragend gewas voorgesteld, met
aanduiding overigens dat het de Rupsen zijn van Geom. Dentaria ( Gen.
Ennomos , Tr. Boisd.), een Vlinder die ook wel, schoon zelden, in
den omtrek van Zutphen gevangen is geworden. Ik had dus mijn vermoeden
bevestigd gezien en maakte geene zwarigheid, óm, ofschoon
ik den Vlinder niet uit eene der Rupsen had mogen zien geboren worden,
van het t w e e d e g e z in der t w e e d e b e n d e P.F1I. Tab. X L I I en X L 1II. 181
den, deze soort tot onderwerp eener verhandeling voor dit werk te bestemmen,
lang echter, ik moet ’t bekennen, bleef dit voornemen onuitgevoerd;
en het is aan de goedheid van een’ anderen bereidwilligen
vriend, den H. Ed. Gestr. Heer q . m . r . v e r h d b l l , te danken dat de
uitgave eindelijk heeft kunnen geschieden. Z. Ed. voltooide namelijk
mijne teekeningen , door eene keurige afbeelding van een’ mannelijken en
eene vrouwelijke Vlinder, naar voorwerpen uit mijne verzameling genomen,
daaraan toetevoegen, (zie bij fig. ^ en 8>, en zoo moge danFig.7. 8.
ook nu dit fraaije en zeldzame Insekt zijne plaats in dit werk over de
Nederlandsche Vlinders innemen. Ik heb hier niets meer bytevoegen,
dan dat de Vlinder volg. Trietschke in de maand Mei verschijnt, doch,
zoo als gezegd is, in ons land, vrij zeldzaam, hebbende ik die zelf nimmer
levend bekomen, waardoor ik ook niet in de gelegenheid ben geweest
eijeren daarvan te verkrijgen en 'er eene afbeelding van te
1le veren. A. JJ. v. E.
§ 5-
Volgens het door den Heer a. j . van eyndhoven , boven aangehaalde
werk van Treitschke, zou de Rups ook nog Elzen, wilde Rozen en
Wilgen tot voedsel gebruiken, zeer sterk in kleur en teekening verschillen
en zou de schoonste verscheidenheid op Dennen aantetreffen
zijn. Ook de Vlinder is zeer onstandvastig van teekening en kleur en komc
ook in zwartachtige en loodkleurige verscheidenheden voor.
De geer (Mémoires p. servir h 1’hist. d. Insectes, t. I ) , heeft
waar