De groei der Rupsjes ging zeer langzaam. Den 30 September namelijk,
toen ik, eenige Rupsjes hebbende verloren, doordien zij zich
hadden weten te verwijderen van de bladen die ik hun had voorgezet,
en welke juist niet tot de witte variëteit, maar tot de gewone
paarsche Symphitum behoorden, op de voormelde plaats wederom
naar eenige anderen zocht, vond ik er nogmaals verscheidene, allen
nog van dezelfde grootte als vroeger. Inmiddels had zich echter een
der eerstgevondenen tusschen een verdord blad ingesponnen, zie dit
Fig. 3. spinselcje bij Fig. 3 , doch ook mijne overige Rupsjes waren nog bijna
niets gevorderd; en zelfs den 7 October, teekende ik aan, dat nog
slechts de helft van alle mijne Rupsjes ingesponnén was, bevindende
al de overigen zich nog steeds in dezelfde gedaante, niet nalatende
evenwel ruimschoots gebruik te maken van het haar gegeven voedsel.
Deze bijzonderheid is niet onbelangrijk, doch wordt dezelve ook bij
meerdere zoogenaamde Motties-Rupsen, als b. v. bij Lemmatophila,
Gelatella, waargenomen. Eindelijk echter begaven zich alle ter ruste,
zich niet alleen tusschen de verdorde bladen, maar ook aan stukjes
hout, en op den bodem van hun verblijf inspinnende, om hare aanstaande
verandering- te ondergaan.
§• 2.
De Popjes waarin mijne Rupsjes veranderden, bleven nu den ge-
heelen winter in hare digte verblijfplaats over, en daarbij geheel onbewegelijk.
ook wanneer men ze aanraakte. Ik heb daarvan een af-
Fig. 4. geheeld bij Fig. 4 , en het bijzonder merkwaardige dat van deze Popjes
aan te teekenen valt, bestaat. ddarin , dat zij, aan hare voorlaatste ring,
aan de zijde van de buik, van twee duidelijk te ontwaren uitstekende
puntjes voorzien zijn, ter plaatse waar zich vroeger de poten der Rups
a. bevonden , zie bij a ; blijkbaar bestemd, om bij het uitkomen des
Vlinders, het vrij stevige Popvlies, dat bij andere soorten van dit geslacht
zeer dun is, in het Spinsel tegen te houden, en dat uitkomen
alzoo te bevorderen. Dit toch lijdt geen twijfel, als men deze puntjes
met een sterk vergrootglas beschouwt, wanneer men ontdekt, dat zij
als met een krans van regtopstaande en stijf naar buiten omgebogene
haakjes voorzien zijn, in welke noodzakelijk de fijne draden van het
Spinsel zich moeten vasthechten, dat de Pop naauw omsluit. Ik heb
van een dezer merkwaardige deelen, eene sterk vergroote afbeelding
geleverd bij Fig. 5 , waaruit ook blijkt, dat aan het uiteinde der Pop Fig. 5-
lenige zeer fijne haartjes geplaatst zijn, die echter tot geen bepaald doel
schijnen te kunnen medewerken. Bij andere Vhnderpoppen wordt aan
dit uiteinde dikwerf iets dergelijks waargenomen, als zich hier aan beide
zijden der Pop vertoont, hetwelk daarentegen door mij by geene: andere
soort immer was ontdekt. Welke de reden van deze bijzondere en
zeldzame voorziening mag zijn, is ons onbekend, ^ voorzeker is
dezelve geene overtolligheid, en levert ons deze bijzonderheid wederom
een nieuw bewijs op voor de tallooze en onuitputtehjke zorgen des
Scheppers, ook voor de geringste zijner schepselen.
§ 3-
Met verlangen het oogenblik verbeidende, hetwelk mij zoude doen
kennen tot welk Vlindertje de door mij gevondene Rupsjes hadden behoord,
zoo mogt dit echter eerst op den to Junij des volgenden jaars
1840 bevredigd worden; maar toen ook op de meest verrassende wijze,
daar ik een allerliefst, mij geheel onbekend, en nog in geene andere
Insekten-Verzameling door mij aangetroffen geworden zijnde Vlindertje,
uitgekomen vond, hetwelk mij vervolgens uit het werk van hubnkr is
gebleken Funerella genaamd te zijn, waar men eene getrouwe afbeelding
daarvan vindt. Deze naam Was bet ook reeds door fabricius gegeven,
en is door trbitschke behouden, die het toen onder de
je afdeeling van het geslacht Tponomeuta geplaatst heeft, doch die de
Rups welke bij aandachtige beschouwing ook met anderen van dit geslacht
overeenkomt, niet heeft gekend, van den Vlinder alleen aantee-
kenende, dat hij zich „nicht haufig, in laubwaldern" in Saxe en
Oostenrijk ophoudt. Daarna kwamen ook de overige Vlindertjes achter-
volgens uit, tot in het midden van Julij, en alzoo in verband met de
vroegere of latere volwassenheid der Rupsjes. Het onderscheid der
sexe’ bleek mij , behalve in de mindere gepluimdheid van het achterlijf
der mannetjes, van welk geslacht alleen eene afbeelding door hubner.
is geleverd, voornamelijk en met zekerheid te bestaan, in de verdee-
ling der kleuren op de ondervleugels, die bij de evengemelden bijkans
voor de helft wit, doch bij de wijfjes bijna geheel zwart zijn;
terwijl de bovenvleugels in beide geslachten geen merkbaar verschil
opleveren, hoezeer bij sommige exemplaren van wijfjes zich eenige
fijne witte stipjes op de zwarte tip der vleugels verwonen, al hetwelk
J F a uit