terug gebragt, of hare krachten schenen eensklaps opgewekt, en zij
begon zich van de stof en vuiligheid die op haar kleefden te zuiveren,
telkens ieder stofje met het gebit tegen het gladde spinsel,
waarmede de koker van binnen bekleed was, vasthechtende, hindelijk
van alle onzuiverheid geheel gereinigd, begon zij ijverig aan het
herstellen harer woning te arbeiden.
Hieruit blijkt op nieuw, dat het Insekt van geen teederen aard
is, daar vele Rupsensoorten gedurende het vervellen gestoord wordende;
sterven. 'Deze Rups daarentegen kan alle stoornis doorstaan,
daar zij volwassen of onder het vervellen ongehinderd uit hare don-
kere kluis kan genomen worden.
§ 8.
Ik ging voort mijne Rupsen van versche eikenbladeren, zoo lang
zij te bekomen waren, te vóórzien. Eindelijk toen er gebrek aan voedsel
kwam, bleven zij nog eenigentijd rond kruipen en zetten zich toen
de een na de ander meest tegen het gaas vast, om den winter
door te brengen. Wanneer het zacht en regenachtig weder was,
zette ik mijne voedsterlingen in de vrije lucht. Zoodra de voor-
jaarswarmte zich deed gevoelen, begon ik beweging in mijne Rupsen
te bespeuren; eenigen waren van plaats veranderd; zij ontwaakten
uit den winterslaap. Geen voedsel was er nog te vinden en ik
begon te vreezen, dat zij van honger zouden omkomen. Ik legde
haar eenige eikentakjes met gezwollen bladknoppen voor, waaraan zij
schenen te knagen, en ging daarmede voort tot dat er jonge bladeren
te bekomen waren.
Weinigen had ik gedurende den winter verloren en zag met
genoegen dat de kokers in grootte toenamen. . . . .
Omtrent het einde van de maaud April sponnen zij zich nogmaals
vast, echter slechts voor korten tijd, waarschijnlijk om voor de laatste
maal van huid te verwisselen. Eindelijk omtrent het midden
van Mei en eenige dagen later, bleven zij onbewegelijk zitten.
§ 9 .
In de veronderstelling, dat uit de kleinste kokers mannetjes moes-
ten voortkomen besloot ik er een’ te openen, en vond werkelijk
de Pop bij Fig. 2 1 in natuurlijke grootte, en bij Fig. 22
vergroot afgebeeld. Kleiner en van eene geheel verschillende
gedaante als die der wijfjes (zie Fig. 1 5 — 1 6 en 1 7 ). Vooral
loonen de lange vleugelscheden genoegzaam aan, dat er een ge-
V v 2. vleuig.
21.
ig. 22.