
7/cLzr: ,? z 0 'dc&<Z',
POLYGONÜM lapathifolium L., varietas nodosa,
ochreis integemmis.
Bleekbloeijende Duizendknoop met g ezwo llen geledingen.
Hoogduitsch. Knotiger Knöterich.
Bloeit van Julij tot September. 0 .
O ctakdria T bxgynia ; Achthelmigen, driestijligen.
Natuurl. Rang. volg. link. XII. Oleraceae, Moesgewassen. Polygoneae, Polygoneën
volgens J ussieu. Genera edit. Usteri 82.
S00RTELIJKB kenmerken, Caule erecto, basiradicante, articulis valde tumidis purpnreis aut purpureo-
maculatis foliis brevi-petiolatis, viridibus, lanceolatis petiolo nervoque inferrus, pedunculisque aspere
glanduïoso-pubescentibus, spicis subereotis, remotifloris hic illic interruptis, floribus v.r.d.bus purpu-
reisve nuadrifidis, hexandris, ovario compresso obtuse triangalari, stylis duobus, st.gmatrbus capitatis. -
De steng re-topgaande, aan den voet wortelschietend, de geledingen zeer sterk gezwollen, purperkleu-
rig of purperkleurig-gevlekt; de bladen kort gesteeld, groen, lancetvormig, aan den steel en den mid-
dennerf van onderen en de bloemsteelen met stijve, u it klieren ontspringende, afstaande haartjes voorzien
de aren bijkans regtopstaande, afgebroken en verwijderd bloeijend; de bloemen groen of purperkleurig,
vierdeelig, zeshelmig, vruchtbeginsel zamengedrukt, stomp- driezijdig, met twee stijltjes welke
ieder een hoofdvormig stempeltje dragen.
S e t is genoeg helend hoe moeijelijl hel is, de soorten van Polygonum van de afdeeling Persi-
caria wel te onderscheiden, daar de grondvormen zoo wel door plaatselijle afwisselingen als
ooi door bastaardvormen in eilander overgaan. De onderhavige plant la n in vele opzigten met
het echte Polygonum lapathifolium L „ onder N» 4 4 a afgeheeld, vergelelen worden, doch de
gansch gave en gladde ochrea, het onthrelen van Miertjes op de bloemen, de gansche houding
zijn te helangrijl, om haar daarmede te vereenigen. Geheel identisch met Polygonum nodo-
sum P ees. (Reiceehbach flor. excurs 3699), hetwell door de nieuwere Schrijvers te regt a h eene
afwisseling van Polygonum lapathifolium beschouwd wordt, is onze plant niet. B ij de vol-
maalte vruchtbaarheid der bloemen meenen wij o o i, haar niet als een bastaardvorm te mogen
beschouwen, daar de bastaards in dit geslacht volgens i l . bbaus , doorgaande onvruchtbaar zijn.
S e t bloemhulsel, dat groenachtig o f purperlleurig is , vooral na den bloeitijd, is vierdeelig. Van
de zes meeldraden staan vier afwisselend met de slippen en twee voor die twee slippen, Welle
over het vruchtbeginsel staan. De meeldraden zijn wit, de antheren zwart-bruin. De stijlen zijn
gemeenlijl gansch vrij, somtijds aan den voet een weinig samengegroeid. S e t zaad is zwart,
glanzend, p la t, aan weerslanten hol. De bladen zijn van onderen, door een vergrootglas ge-
z ie n , llierachtig gestippeld. De haren zijn zeer stijf, w it, en op eene Iherachtig rood voetstuk
bevestigd. Men ziet bij a een onderste, bij b een bovenste gedeelte der steng, c eene ochrea
in natuurlijke grootte, d bloemhulsel, e bloemplooijing, f vruchtbeginsel, g zaad vergroot.
G roeiplaatsen. Op vochtige oorden, langs slooten, enz.
De hier afgebeelde plant is bij Delfshaven verzameld. Ook in de omstreken van Botterdam is zij
niet schaarsch; welligt zal men haar ook op andere plaatsen van 'Nederland aan treffen.
K racht. G eneeskundig- en huishoudelijk gebruik. Zijn waarschijnlijk dezelfde als van Polygonum
lapathifolium, onder N° 442 dezer Flora afgebeeld.