
Lichtgele Hennepnetel.
Hoogduitsch. Gelblich-weiser Hohlzahn (Mertens en K och.)
Enge lsch . Downy Hemp-Netlle.
B lo e it in Junij en Julij. 0 .
D idynamia gymnosfermia ; Tweemagtigen, naaktzadigen.
Na tu ur l. R a n g. volgens luw. XLII; Ver ticillatae , Kransbloemigen. Labiatae, b e o n d o l le .
G esi.achts- kekmeee.en. Calyx campanuütus, 5-dentatus, apinosu»; de kelk klokvormig, 5-tandig,
tredoornd. CorolJa tubo brevi, fauce dilatata, 2-dentata, limbo s-labiato, supra formcato crenato,
infra 3-lobo, lobis inaeqaalibus; de Bloemkroon met eene korte buis, de keel verwijd, n-tandig, de
boord mondvormig, de bovenlip gewelfd gekarteld, de onderlip 3-lobbig, met ongelijke lobben. An-
therae intus subhirsutaej de helmknopjes van binnen een weinig ruig.
S oobteluke kenmerken. Foliis ovato-lanceolatis serratis willosisj met eirond-lancetvormige gezaagde
rlokkige bladen. Intemodiis caulinis aequalibus; de tusschenstanden der steng gelijk. Corollae galea
crenato- incisaj de bovenlip der bloemkroon kartelig ingesneden.
J3e steng is regtstandig, zachtharig o f eenigzins vlohkig behaard, met enkele a an den top klierachtige
haartjes tusschen de overige vermengd, voorts zonder verdikkingen va n eenig belang b ij
de tno open , g elijk deze bij vele andere soorten va n d it g es la cht , a an de steng morden, opgemerkt.
J)e bladen zijn. eirond o f eirond-lancetvormig, diep en g e lijk g ezaa g d, z ijd ea ch tig -v lo kk ig-b e-
h aa rd , inzonderheid aan de onderzijde. D e bloemen z ijn in , a a n den top d igt bijeenataande,
kransen g eplaatst, omgeven van schu tblaa d jes , waarvan men er een tweemaal vergroot ziet a f -
gebeeld b ij a. M en bemerkt hier dezelfde klierachtige h a a r tjes , waarvan reeds b ij de steng
melding is gemaakt, die ook op den kelk voorkomen en welker witachtige kleur der gansche
plant eene lichtgele tint medtdeelen. D e z e kelk is vlok kig -beha ard , met regte, s te len de tanden.
B i j b ziet men de gansche bloem va n ter z ijd e , bij c va n voren. D e bloemkroon is viermalen
langer dan de k e lk , wit en gedeeltelijk lich tg ee l, de bovenlip a an den top regt o f iels opwaarts
gebogen, n -spletig; de onderlip g e e l, en somwijlen, edoch zelden roodachtig gekleurd. D e p la n t
verheit z ich ter hoogte van a— 4 palmen.
G roeiplaatsen. Op zandige bouwlanden.
Ik heb het eerst de oplettendheid meer bepaaldelijk op deze soort, als inlandsch, gevestigd in het
aanhangsel op mijne Synopsis graminum indigenarum te Utrecht in 1821 uitgegeven bl. *47
hebbende dezelve toen gevonden hij N a a rd e n , Muiderherg, L a r e n , So es td ijk ; bij R h e e n en , de Grebbe
en R enchum: hij A rn h em , B red a , enz. Sedert is zij door den Heer de b e ije r te Nym eg en ; door den
Heer vrijdag zijnen te Gravenhage; door den Heer bruinsma m Gaasterland m F r ie sla n d en door
mij zei ven wedergevonden hij R h e e d e , V e lp , Driebergen, Z e ij s t , de B i ld en elders algemeen op de
zandgronden van Gelderland en Utrecht; te V u cht bij ’s Hertogenbosch; alsmede op zeer vele zandige
bouwakkers van Drenthe , Groningen en in de woudstreek van F riesland,
De afgebeelde plant is van Darthuisen in de prov. Utrecht.
H uishoudelijk gebruik is h ie rv a n nog onbekend.