
Klein Warkruid.
Hoogduitsch, Thym*seide. Thymian. Flachsseide. Kleine Seide. Quendel wolle,
jEngelsc/i. Lesser Dodder.
Bloeit in Julij en Augustus. O»
P entAndria I d ig ïn iA; Vijfhelmigen , Tweeslijligen.
Natuurl. Rang volg. linn. XXIX. Campanaceae, Klokbloemigen. Convolvulaceae, decandollb.
G e s l a c h t s k e n m e r k e n . Galyx 4-5-fid us; de kelk 4-5-spleiig. Corolla globosa, limbo 4 -5 -
fid o ; de bloemkroon kogelrond, met 4-5-spletigen boord. Stamina corollae fauci inserta ,
ejusdem laciniis alterna ; de meeldraden in de keel der bloemkroon ingeplant^ en afwisselend
met de slippen der bloemkroon, Gapsula basi circumscissa, 2-locularis, loculis 2 -sp erm is; de
zaaddoos aan den voet kringberstend, 2 -h ok k ig , met 2-zadige hokjes.
Soortelijke kenmerken. Minor; kleiner. Floribus 5-fidis sessilibus; de bloemen 5-spletig,
ongesteeld. Staminibus basi squama crenata m u n ilis; de meeldraden aan den voet met een
gekarteld schubje voorzien. Stigmatibus obtusis; de stempels stomp. Caulibus capillaceis;
de stengen haarvormig.
TV ij hennen thans drie inlandsche soorten van Warkruid, namelijh Cuscuta europaea,
C. Epilinum en G. Epilhymum. Bij DE GORTER homl echter slechts ééne soort, G. europaea ,
voor, onder welke benaming hij echter naar alle waarschijnlijkheid deze drie thans wel en
duidelijk onderscheidene, soorten verwisseld heeft. Immers de groeiplaatsen. die hij op
de heide op g e e ft, vooral zoo als m eese meer bepaaldelijk aanduidt. op de heidestruikjes
hij Makkinga, enz. in Friesland, schijnen mij toe betrekking te hebben op G. Epiihymum •
de groeiplaats om het vlas bij Twello en elders in Gelderland , zal denkelijk als van G. Epilinum
; die op de hagen en tusschen andere struiken bij Utrecht en Ti< l , als van G. europaea
te beschouwen zijn. Het blijft hierbij echter altijd onzeker, op welke der genoemde drie soorten
de door de gor t er opgegevene Nederduitsche benamingenWrange, Schorfte en F ilt-
kruid, toepasselijk zijn ; weshalve wij deze hierboven niet hebben medegedeeld.
De hierbij a f geheelde soort, C. Epithymum , laat zich gemakkelijk onderscheiden. Als fijne
haarvormige draden slingert hare purperroode steng zich. hetzij, gelijk op de afbeelding. om
Erica vulgaris, hetzij omGenista pilosa, o f andere kleine heesters op de heidevelden■ De bloemen
zijn klein , digt bijeengepaatst, fra a i witachtig-rood. Men ziet bij a de bloem van
ter zijde , bestaande uit eenen vijfdee/igen kelk en eene trechtervormige bloemkroon, welke
laatste boven de spitse slippen van den kelk met haren vlak-üitgebreiden, in 5 spitse slippen
verdeelden boord uitsteekt5 bij b ziet men de bloemkroon van boven; bij c eenen der v i jf
meeldraden met een gekarteld schubje aan den v o e t; bij d het vruchtbeginsel met zijne twee
lange, purperroode stijltjes• Alle deze afbeeldingen zijn vergroot geteekend.
H e t plantje blijft doorgaans klein, daar het alleen op kleine slechts 2 o f o palmen hooge
heestertjes groeijende gevonden wordt.
Groe ipla at sen . Op drooge heidevelden.
Zij is , volgens VAN g e t ïn s , vrij gemeen op de heidevelden van de V etuwe, het Gooiland, Utrecht
en Friesland. De Heer vrydag zynen vond haar op de vlakte van TVaalsdorp bij 9s Gravenhage /
de Heer m iq u e l bij Ootmarsum in Overijssel; ik z r lf nabij Deventer, bij de B ild t, Ze ist en Driebergen
, in de Prov. Utrecht; op de heide bij de Friesche Palen, bij Borger, Gieten en elders op
de heidevelden van Drenthe en te Harendermolen bij Groningen.
De afgebeelde plant is van de omstreken van Borger.
Huishoudelijk gebruik. Hier zal eenigzins hetzelfde gelden, wat wegens de C. Epilinum gezegd
is, maar uit hoofde van hare meerdere kleinheid, werkt zij minder schadelijk.