
ISOLEPIS (Scirpus) fluitans.
Vlottend Naakt zaad.
Hoogduitsch. Schwimmende Binse.
Engelsch. Floating Club-rusli.
Bloeit in Junij , Julij en Augustus. %.
T riandria , Monooynia ; Driehelmigen, éénstijligen.
Natuurl. Rang volg. linn. 111. Calamariae ; Biesachtigen. Cyperaceae , decandolle*
Geslachts kenmerken. Glumae undique imbricatae, conformes , omnes floriferae_, paucis-
simaeve exteriorum vacuae ; de onderling gel ijk vormige kaf blaadjes liggen rondom over elkander,
allen zijn bloemdragend o f enkele der buitensten ledig. Setae nullae hypogynae; geene borstels
onderaan het zaad. Stylus cum ovario inarticulatus (nulla articulatione conjunctus) basi simplici ,
deciduus ; het stijltje is met het vruchtbeginsel door geene geleding verbonden, eenvoudig,
aan den voet afvallende.
Soortelijke KENMERKEN* Culmis ramosis foliosis flaccidis; met getak te, bladrijke, slappe
halmen. Spiculis paucifloris; de aartjes scliraalbloemig.
H e t door den beroemden R. brown voorgestelde geslacht b o l opis verschilt hoofdzakelijk
van de Scirpi van linnaeus , door het gemis van kleine borsteltjes aan den voet van
het zaad. Sommige Schrijvers beschouwen echter de geslachten Isolepis, Elaeocharis
en Scirpus van brown alleenlijk als zoo vele onderverdeelingen van het grootere geslacht
Scirpus van linnaeus.
Uit den wortelstok o f de in het water drijvende stengen ontspruiten zeer fijne wortel-
vezels. De stengen zijn vaak zeer lang en slank, eenigzins bogtig en k an tig , aan de
eene zijde vla k , aan de andere zijde rondachtig, verschillende in lengte naar den
stroom des waters en dikwijls op den bodem van uitgedroogde sloolen, digte zoden
vormende. De takken zijn, gelijk men in eene vergroote afbeelding bij a z ie t, aan
derzelver voet van eene bladachtige, vaak roodachtig gekleurde scheede omgeven. De
bladen zijn grasachtig, zeer smal lijnvormig en aan den top elsvormig uitloopende,
aan de onderste geledingen der stengen in bundels bijeenstaande en met hunne
scheeden de stengen o f bloemstelen omvattende. De bloempakjes o f aartjes worden op
2 eer lange, over hoeks staande, aan de toppen der stengen in den vorm van bloem-
tuiltjes vereenigde stelen gedragen. Deze bloempakjes zijn zeer klein en groen
van kleur 5 doch in den bloeitijd steken de naar evenredigheid zeer groote gele helm-
knopjes buiten dezelve uit. Men zie t een dezer 3 - o f 4- bloemige én eindelingsche bloempakjes
afzonderlijk a f geheeld bij b , een der buitenste eironde, stompe donkergroene maar
aan den rand w it te , kaf blaadjes bij c ; het vruchtbeginsel met deszeljs twee lange
stijltje bij d , en het aan den voet naakte, zamengedrukte, lichtbruine vruchtje o f zaadje
bij e. Alle deze figuren zijn aanmerkelijk vergroot.
Groeiplaatsen. In p o elen , slooten en zachtstroomende wateren, vooral in veenstrèken.
Zij groeit volgens MEESE op lage natte plaatsen en vóóraan op de heide bij Bergum in Friesland
j volgens ehrhart bij Heemze, tusschen Delden en Goor/ volgens den Hoog!, reinwardt
in veenlanden bij Lochem en onder Amfen; volgens den Heer de beijer bij Nijmegen. Ik
zelf vond haar onder de B ild t bij Utrecht, te Fdlkenswaard bij Eindhoven en zeer algemeen
bij Haren , Harendermolen, Paterwolde en Eelderwoldej niet ver van de stad Groningen,
van waar ook de afgebeelde plant herkomstig is.
Huishoudelijk gebruik. Deze plant brengt veel toe^ gelijk andere van hare familie, tot
vorming van het veen.