
rig-behaard, met getropte bloemen, de bloemsteel korter
dan de kelk , de bloemkroon zelve veel kleiner dan in de
ruige Hoornbloem en naauwelijks zoo lang als de kelk.
Ook de ruige Hoornbloem krijgt somtijds eene klierachtig-
behaarde oppervlakte, waartoe de afbeelding van V aillant
tab. 3o , f. i moet gebragt worden.
Aanm. 2. De Spergula maxima van Weihe is door mij
in 1829 gevonden groeijende tusschen bet vlas bij Holwert in
Friesland , doch ik durf niet bepalen , of deze wel eene genoegzaam
standvastige soort kan genoemd worden. Zie verder
Bijdr. V, p. 83— 84. De zaden zijn in mijne exemplaren
eenigzins kantig, doch niet straalswijze getepeld, in welk
opzigt zij derhalve verschillen van de afbeelding, welke R ei-
chenbach (ic. n°.,yo6) van de Spergula maxima gegeven heeft.
K la s se XI. TWAALFHELMIGEN.
55ga. witte TVouw , met de bladen vindeelig, eenigzins
golvende , de bloemen met 4 stempels , de kelk 5-deeIig. DC.
De bladen zijn diep-vindeelig, bijna gevind ; derzelver
slippen i i—15 in getal, tegenovergesteld en spits. De aar
eindelingsch en zeer lang, eene grootte van 2-4 palmen bereikende.
De kelk dikwijls 6-deélig.
Pl. In de duinen bij ’s Gravenhage. Z ! Op eene begroeide
hoogte tusschen Leijderdorp en de Spanjaaidsbrug. C.
Kerbert , Jsz. (!) en J. H. Molkenboer , med. stud. te
Leyden.
5 7 1. breedbladige TVolfsmelk.
Volgens berigt van den Heer F. Dozy is zij ook bij Lent
en Olst gevonden door den Heer Hoefman (*).
K lasse XII. TWINTIGHELMIGEN.
576a. wilde Pruim. Zie het Aanhangsel bl. 725.
Pl.
(*) De Euphorbia Lathyris is in eenige moeshoven tc Rhijn-
saterwoude , zoo het scheen in het wild g ro e ie n d e , gezien
door den Heer F. Dozy,